4 echt niet het meest schrijnend aan ons. Daarom hebben wij de neiging uit praktische overwegingen, denkende dus aan een vlotte uitbetaling van salarissen voor het gemeentepersoneel, akkoord te gaan met het voorstel. Daar komt immers nog bij, dat wel vaststaat, dat zo wel voor 1966 als voor 1967 het salarisbeleid bepaalde vormen heeft gehad, die geaccepteerd zijn, ook in het Centraal Orgaan, en daar zijn dit eigenlijk gevol gen van. Toch leeft bij ons ook het gevoel, dat we dan eigenlijk iets doen wat onvoldoende is, hoewel dus de belangen van het gemeentepersoneel en een vlotte be taling ons tot dit standpunt brengen. Het zou daarom o.i. goed zijn, te proberen aan een ander systeem voor de toekomst te denken, omdat vaststaat, dat in de loop van dit jaar al voorbereidingen zullen worden getrof fen voor het overheidssalarisbeleid voor het jaar 1968. Welk systeem zou moeten worden gekozen? Ik weet niet, of het verstandig zou zijn, daar als gemeenteraad een uitspraak over te doen. Ik geloof, dat het niet goed zou zijn, dat wij ons vanavond in de technieken gaan vermeien; dat hier echt op gestudeerd zou moeten wor den en dat het dus m.n. een zaak is voor de vakorgani saties en o.m. ook voor het C.O. Maar wel is mijn fractie van mening, dat het misschien goed zou zijn toch wel een bepaald standpunt uit te spreken, dat van betekenis zou kunnen zijn èn voor de vakorganisaties èn voor het C.O. en misschien ook wel voor bepaalde hoogmogenden, die met deze zaak te maken krijgen. Onze gedachten gaan in de richting van een systeem, waarbij onevenredig grote verschillen in de salarisverho gingen vermeden zullen worden. Hoe men dat systeem gaat uitwerken, is in zekere zin een vers, dat niet in deze zaal behoeft te worden gezongen, maar toch zou wel een bepaalde richting aangegeven kunnen worden, waarin het zou kunnen gaan. Ik heb uit Uw raadsbrief vernomen, dat men in het C.O. al overweegt een studie te maken, om te proberen tot een ander systeem te komen. Ik dacht dus ook, dat het zinvol zou zijn ons vanuit de Gemeenteraad te wenden tot de Minister van Binnenlandse Zaken. Wie op die stoel zit, is in dit verband niet het allerbelang rijkste misschien, maar men zou daarnaast ook nog kunnen overwegen om, waar op dit moment in Neder land een informateur bezig is het terrein eens te ver kennen, hem een bepaald standpunt onder ogen te brengen. Het is een wat wonderlijke gedachte wellicht en wij hebben daar ook in onze kring even over moe ten peinzen, maar misschien heeft het enige bekoring, dat men vanuit de Gemeenteraad van een provinciale hoofdstad het gevoelen van deze gemeenteraad over deze materie onder de aandacht van deze formateur brengt. Dat zo zijnde, overweeg ik om op een ge- cigend tijdstip tijdens deze discussie, maar hopelijk wel op tijd, een voorstel bij U in te dienen van de volgende inhoud: „De Raad der Gemeente Leeuwarden; in vergadering bijeen op 20 februari 1967; behandelende de bezoldi- gingsvoorstellen voor 1967; spreekt uit, dat de sinds jaren gevolgde methode van procentuele salarisverho gingen dient te worden vervangen door een systeem, waarbij de nu optredende, vaak onevenredig grote ver schillen in salarisverhoging, die met name voor de la gere ambtenaren moeilijk te verwerken zijn, vermeden zullen worden; verzoekt het College van B. en W. deze uitspraak van de Raad, mede met het oog op de sala rismaatregelen voor 1968, ter kennis te brengen van de informateur, de Minister van Binnenlandse Zaken en het Centraal Orgaan.". De heer Heidinga: Op 30 november 1966 hebben we een voorstel behandeld, dat enigszins identiek was aan dit; het ging echter maar om punt a, n.l. de uitkering voor de nacalculatie. Nu vind ik het heel eigenaardig, dat ons in die raadsbrief werd voorgehouden, dat de achterstand over het gehele jaar 1966 was berekend op 2.95%. En daarnaar moest dus ook een uitkering aan de ambtenaren geschieden; dat hadden B. en W. inmiddels al gedaan. Blijkens deze nieuwe raadsbrief echter is de achterstand precies dezelfde achter stand 3,14%. Ik dacht, dat we mochten aannemen, dat de in de raadsbrief van 17 december 1966 genoem de achterstand van 2,95%, ook voor het gehele jaar 1967 gold. (De Voorzitter: Die wordt herberekend). Nee, er staat hier concreet, dat de achterstand 3,14% bedraagt. Het behoeft om mij niet in tiende of hon derdste percentages uitgedrukt te worden, doch m.i. was het wel mooi genoeg geweest, als we de 2,95% die ons in november was voorgeschoteld, nu maar aanhielden. Verder heb ik toen gezegd, dat wij bezwaren hadden tegen het beleid, zoals dat in de praktijk gestalte krijgt, maar ik zal dat alles, nadat de heer Vellenga ook al uitvoerig zijn bezwaren heeft uiteengezet, niet herkau wen. Wij zijn ook van mening, dat de Raad er verstan dig aan zou doen, dit voorstel in de gegeven omstan digheden aan te nemen, maar wel, zoals de heer Vel lenga ook wenste, onze mening, n.l. dat hier een diffe rentiatie zal moeten plaats hebben, zodat de minst-be zoldigden wat meer krijgen en de meest-bezoldigden wat minder, ter kennis van de bevoegde instanties te brengen. U heeft een en ander trouwens in het raads stuk ook al vrij uitvoerig behandeld. Ik ga dus met de suggestie van de heer Vellenga akkoord, maar ik zie geen enkele reden of wenselijk heid dat aan de kabinetsinformateur kenbaar te maken. De heer Engels: De mening van de heer Vellenga. een mening, die ook in Uw raadsbrief naar voi*en is gebracht, deel ik volkomen. Ik vind, dat we in de ge geven omstandigheden moeilijk kunnen afwijken van Uw voorstel, om de redenen, die Uzelf in Uw raadsbrief genoemd heeft, maar ook ik ben van mening en mijn fractie mèt mij dat wij onze opvatting terzake zeker ter kennis moeten brengen van de Minister van Binnenlandse Zaken; ik kan mij voorstellen, dat U alle zeilen bij wilt zetten. Maar waarom zoudt U een dergelijke motie naar Prof. Zijlstra moeten sturen? Dat zou m.i. in de gegeven omstandigheden net een tikkeltje te veel zijn. Wij dienen de Minister, wien dit regardeert, ter kermis te brengen, dat wij met deze procentuele verhogingen, die, na in het verleden nood zakelijk geweest te zijn, m.n. tijdens de z.g. Toxopeus- ronde, niet onverkort kunnen doorgaan, omdat dan het verschil tussen de verschillende loonschalen echt te groot wordt. Ik kan U dus zeggen, dat onze fractie dit voorstel zal steunen. De heer Rjjpma: Ik zal er geen lange beschouwing aan wijden, lk geloof persoonlijk ook, dat na de cor recties indertijd in de Toxopeus-ronde de verschillen rijkelijk groot worden en als het woord „informateur" uit deze motie verdwijnt, kan ik namens de fractie mijn instemming met de suggestie van de heer Vel lenga betuigen. De heer Van der Veen: Ik vind dit een vrij inge wikkelde zaak. We hebben eerst een zekere mate van nivellering gehad, die blijkbaar in de praktijk niet zo best bevallen is, zodat daar vervolgens een denivel lering uit gekomen is. In ieder geval er is dus nogal eens wat veranderd en hoe dit nu in de praktijk pre cies uitwerkt, weet ik niet. Wij kunnen dat zonder nadere gegevens niet bekijken. Ik zie, zolang wij met inflatie moeten rekenen, procentuele redressering als vrij normaal, maar ik kan me ook voorstellen, dat er andere systemen zijn en ik heb begrepen, dat op hel ogenblik ook in het algemeen wel naar middelen wordt gezocht om tot een ander systeem te komen. Voor wi hierover in redelijkheid kunnen praten, zullen we moe ten weten, wat in feite, in concreto, het aandeel van de fiscus, waarover de heer Vellenga het zojuist ook al gehad heeft, te betekenen heeft. Nu is dit een beetje vervelend. Ik heb op dit moment geen behoefte aan de motie, die de heer Vellenga hier op tafel heeft gelegd. Het is tenslotte het r^'/csloonbeleid; wij kno pen daar wel aan vast, maar het gaat ons in feite geen bliksem aan, wat het Rijk met zijn ambtenaren wil doen. (De Voorzitter: Het gaat vanavond over de gemeente-ambtenaren.) Ja, maar ik dacht zo, dat wi. ons met de gemeente-ambtenaren plachten aan te slui ten bij wat het Rijk met zijn ambtenaren doet. De motie die men ter kennis van de Minister wil brengen slaat m.i. niet op hetgeen de Minister van plan is te doen met gemeente-ambtenaren, maar met de rijks ambtenaren. En wij zouden dus ten antwoord kunnen krijgen: Het gaat jullie eigenlijk niets aan. De heer Kingma: Oorspronkelijk waren we eigen lijk wel geporteerd voor „een vast bedrag". Het is door de heer Vellenga al genoemddie f 265,plus 5 2%. We zien echter wel in, dat dit in deze Raad niet haalbaar is. Wij kunnen de schrijver van het artikel in het personeelsorgaan van de ambtenaren ter Secre tarie wel volgen, waar deze zegt: We behoeven ons hier niet te verschuilen achter een hogere instantie, die misschien ongunstig erop zou kunnen beschikken. We nemen aan, dat deze organisatie toch ook opkomt voor de gemeente-ambtenaren en wanneer die stelt, dat een andere berekening wel te riskeren is, dan zal dat o.i. ook best kunnen; het zijn toch wel deskundigen op dit terrein, die aan dit blad meewerken. Ik had er per soonlijk echt wel voor gevoeld, om, al was het dan maar een zeer bescheiden begin, zoals wordt gezegd, hiermee toch een aanvang te maken. Men moet nu eenmaal ergens beginnen. Nu echter blijkt, dat de meerderheid van de Raad er niet voor voelt, zullen wij er geen voorstel van maken, hoewel het ons eigenlijk wel spijt. Maar ik voel er niet veel voor met een voor stel te komen, dat met misschien twee of drie stem men vóór onder de tafel wordt gewerkt. De heer De Jong (weth.): Ik meen uit al de be togen wel te hebben beluisterd, dat de verschillende fracties zich achter dit voorstel kunnen plaatsen. Al leen komt de vraag aan de orde, of het van belang is, dat er nog een motie ingediend wordt, die doorgestuurd zou moeten worden naar de Minister van Binnenlandse Zaken, naar de kabinetsinformateur of naar wie dan ook. Ik heb met belangstelling het betoog van de heer Vellenga gevolgd, die zich wel akkoord kon verklaren met het voorstel, maar vond, dat er eigenlijk iets meer moest gebeuren. Het C.O. zou volgens hem ook studie van deze materie moeten maken. Ik heb hier een brief van 13 februari 1967, waarin het C.O. schrijft: „Na gegaan zal moeten worden, of in de toekomst wellicht een andere gedragsregel zal moeten worden gevolgd. Daartoe zal een werkgroep worden geformeerd, die in de loop van dit jaar zal moeten onderzoeken, of een meer genuanceerd loonbeleid wenselijk is." Het C.O. heeft dus al besloten tot een onderzoek. De vakorga nisaties zijn hier ook mee bezig en hebben er de mees te belangstelling voor. Wat wil de Raad hier uitspre ken? En waarheen wil hij die uitspraak sturen? Laat hij het maar zeggen. Ik heb geen bezwaar tegen een motie. Als er ten aanzien daarvan eenstemmigheid is, dan zou ik de heer Vellenga willen vragen, of het ook mogelijk is, dat hij met de andere fractievoorzitters overleg pleegt. Of handhaaft hij zijn motie, zoals hij die voorgelezen heeft en waarover dan gestemd moet wor den? Die houdt heel concreet het adres in, waar deze motie heengestuurd zou moeten worden. Ik zou aan het adres van de heer Kingma nog dit willen opmerken: In de raadsbrief staat, dat in de loop van dit jaar alvast een verschil in de berekening van het pensioenverhaal toegepast zal worden, waarin op zichzelf ook al een vrij duidelijk stuk denivellering zit. Ik heb dat even laten uitrekenen. Voor loongroep 3, de laagste, betekent dat een voordeel van 3,3% en voor de hoogste, de hoofdadministrateurs, een nadeel van 0,9%. Daarin ziet U dus al een verschil van 4,2%. Als de heer Kingma zegt: „Laten we alvast een begin ma ken", dan wil ik zijn aandacht er op vestigen, dat hier eigenlijk al een begin in de door hem verlangde zin gemaakt wordt. Men kan echter vragen: Moeten wij nu verder gaan? In het G.O. is men algemeen akkoord gegaan met wat B. en W. nu aan de Raad voorstellen. Maar het College heeft er geen bezwaar tegen de even tuele motie-Vellenga te ondersteunen, maai' dan zouden we eerst duidelijk moeten weten, aan wie deze gericht dient te worden en dat zouden we maar aan de voor stellers zelf willen overlaten. De heer Vellenga: Ik heb de informateur laten val len. (Gelach.) Ik heb begrepen, dat men daar enig be zwaar tegen had; ik zie dat bezwaar niet zo duidelijk, maar het is voor mij ook niet een halszaak het anders te doen. Dat betekent dus, dat het voorstel, zoals ik dat zopas heb voorgelezen, met uitzondering van de woorden „de informateur", als een soort ontwerp-voor- stel, nu helemaal „echt" is geworden. Daaronder prij ken de handtekeningen van de heren Heidinga, Engels, Kingma, Rijpma, Schönfeld en mijzelf en op dit moment overhandig ik het aan U, mijnheer de Voorzitter. Hier staan dus twee adressen in dit n.a.v. de vraag van de heer Wethouder van Personeelszaken de Minis ter van Binnenlandse Zaken en het Centraal Orgaan. En ik heb uit het betoog van de Wethouder begrepen, dat, zelfs wanneer wij er tien adressen in gezet had den, Uw College ze had verstuurd. Ik ben zeer dank baar voor dat soepele standpunt; dat had ik ook niet anders verwacht. We beperken het echter dus maar tot twee, ook met het oog op de kosten. Ik dacht, dat het wel zin had de Minister van Binnenlandse Zaken hierin te kennen dit in enige afwijking van het standpunt van de heer Van der Veen omdat voor mijn gevoel toch wel vaststaat, dat hij de centrale figuur is, wat de vaststelling van het salarisbeleid t.a.v. het totale overheidspersoneel betreft, en dat dus het rijksperso neel in zekere zin ook weer model staat wat de salarissen betreft dan voor het personeel van de lagere organen. En het rijksoverleg, waarbij een ge meentelijke delegatie naast een provinciale aanwezig is, wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken voor gezeten. Als negatief argument dit: Al zouden wij willen zeggen: „Wij stellen zelf ons salarisbeleid vast", de Minister van Binnenlandse Zaken heeft de bevoegdheid in te grijpen op grond van een bepaald artikel in de Gemeentewet. Ik geloof dus, dat er stellig een binding is in positieve, zowel als in negatieve zin. Vandaar, dat ik deze Minister hier heb gehandhaafd, evenals het Centraal Orgaan. Wat mij betreft, zou dit punt nu snel afgehandeld kunnen worden. De Voorzitter: Deze motie kan onderdeel van de beraadslaging, voorzover nog nodig, uitmaken. De heer De Jong (weth.): Ik heb weinig toe te voegen aan wat ik in eerste instantie heb gezegd. Het College is bereid, de motie, als zij aangenomen wordt, uit te voeren en ter kennis te brengen van de adressen die daarin aangegeven zijn. Ik heb in tweede instantie nog even te reageren op een opmerking van de heer Heidinga i.z. het verschil tussen de nacalcula ties van 2,95 en 3,14%. Ik ben het met hem eens, dat dit wat vervelend is, maar ik kan er ook niets aan doen. Ik heb het idee, dat dit meer een afrondingsgeval is dan dat het nu wezenlijk van zoveel invloed is. Men heeft waarschijnlijk gedacht, toen wij hier eind vorig jaar over spraken, dat men er daarmee was en dit is uiteindelijk dan de afsluiting van het geval. Ik denk, dat de heer Heidinga dit soort dingen ook in zijn vak organisatie wel eens meemaakt en dan ook met de zelfde ontstemming. (De heer Heidinga: Er was over het vorige jaar eerst 5% toegestaan en we kregen in maart een nacalculatie van 2,95%. Dan zijn we er al. Reken maar uit.) Nu, dan zijn we er al. (Gelach). De Voorzitter: In den vervolge stellen we hier een computer op en dan kunnen we daar deze vraagstuk ken in stoppen. U hebt uit de woorden van de Wethouder van Per soneelszaken uiteraard begrepen, dat, als de motie door de Raad wordt aangenomen, deze door B. en W. zal woi'den uitgevoerd. Dat spreekt vanzelf, maar het College is bereid deze motie over te nemen. Dan is nu aan de orde de vraag, of de Raad stem ming verlangt over het voorstel van B. en W. De heer Van der Veen: Mijn standpunt is duide lijk; ik wil de vergadering niet langer ophouden. De Voorzitter: Ik wilde eerst het voorstel van B. en W. even in stemming brengen, mijnheer Van der Veen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. De motie-Vellenga c.s. wordt z.h.st. aangenomen; de heer Mr. Van der Veen, mevr. Mr. Veder-Smit en de heer Ir. Van Balen Walter willen geacht worden tegen de motie te hebben gestemd. Punt 19 (bijlage no. 53). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1967 | | pagina 3