4 ganger, wiens bedrijf de Gemeente nodig had. In hoe verre valt deze man onder de schadeloosstellingsver ordening? In hoeverre geldt deze nog? Dat hoor ik dan aanstonds wel. Ik heb ook gevraagd, welke de gevolgen zijn, als we Rötert, gezien het bestaande uitbreidingsplan, geen bouwvergunning geven, maar als we een tijdelijk bouw sel, dat toch dienst kan doen, toelaten. De heer Kingma: Het is mij ook opgevallen, dat de Gemeente in 1962 geen belangstelling voor dit be drijf scheen te hebben en nu zegt men, dat iemand die in zo'n geval een bedrijf koopt, niet in aanmerking komt voor schadeloosstelling. Ik meen te weten, dat de be langhebbende er geen bezwaar tegen zal hebben op een eventueel industrieterrein een kwekerij uit te oefe nen en dan is het me niet duidelijk, waarom de Ge meente dan wel bezwaren zal hebben. Misschien kan de Wethouder dit nog enigszins toelichten. De heer Schönfeld: Hetgeen door de voorgaande sprekers zojuist naar voren is gebracht betreft de zelfde vragen die ook voor mij gelden. De heer Tiekstra (weth.): Ik meen, dat ik in mijn antwoord in eerste instantie toch wel vervlochten had wat de heer Van der Veen gemist heeft, maar ik wil trachten wat duidelijker te zijn. Deze vraagt, welk gevaar op zichzelf tegen het hebben van de kwekerij daar bestaat. Ik heb daarover gezegd, dat het hebben van de kwe kerij, al is dat in strijd met de bestemming, op dit ogenblik geen bezwaar ontmoet. Waar het om gaat, is alleen een aanvraag voor de bouw van kassen, waar mee de strijdigheid met de bestemming vergroot wordt. Het tweede punt is sterker formeel; de Raad heeft destijds met de vaststelling van het plan in hoofd zaken welbewust de bestemming „industrie" hier op gelegd. En het spreekt voor zichzelf, dunkt me, dat de Raad met die bestemming het College bij het be oordelen van een bouwaanvraag volstrekt bindt, zo goed als bij de behandeling van dit beroepschrift de Raad ook aan die door hemzelf opgelegde be stemming is gebonden. Nu kan men proberen langs de weg van een uitgebreide interpretatie van het be grip „industrie" toch te komen tot die kwekerij. Het lijkt mij vrij geforceerd, maar het gaat niet om de woorden, die wij hier vanavond aan geven, maar om het oordeel van de autoriteiten, die toezicht op ons houden, en het zou dus kunnen gebeuren, dat, wan neer op deze wijze bouwvergunningen zouden worden afgegeven in strijd met het bestemmingsplan, het des betreffende besluit getroffen wordt door vernietiging. En wat baat het dan de betrokkene, als hij zo'n bouw vergunning heeft gekregen? Niets. (De heer Van der Veen: We zijn toch bezig dit bestemmingsplan te wijzigen?) Daar zijn wij nu niet mee bezig, maar als de heer Van der Veen veronderstelt, dat wijziging van dit bestemmingsplan ertoe zou kunnen leiden, dat dan weer kwekerijen worden geprojecteerd op dit terrein, dan vergist hij zich terdege. Immers, als er wijzigingen op dit gebied zouden komen, dan zullen het alleen maar wijzigingen zijn, die betrekking kunnen hebben op stedelijke voorzieningen van heel andere aard dan kwekerijen. (De heer Van Balen Walter: Wie maakt dat uit?) Dat zal de Raad dan moeten uitmaken. Ik heb niet gezegd, dat B. en W. dit zeggen. U hebt mij een vraag gesteld en op die vraag heb ik een duidelijk antwoord gegeven, maar op dit moment hebben Raad en B. en W. niet met deze bestemming te maken. Na tuurlijk is het waar, dat de Raad een bestemmings plan kan wijzigen. De Raad kan "bij wijze van spreken zeggen: Wij besluiten in het binnenstadsplan van het Wilhelminaplein een tuin te maken. Overigens, wijziging is een proces van jaren en het is niet de eerste kweker, die getroffen wordt door dat uitbreidingsplan. Het is reeds duidelijk geworden, dat deze kwekerijen in het stadsgebied niet te handhaven zijn. Dan vraagt de heer Van der Veen, wat ik precies gezegd heb over de schadevergoedingsprocedure. Na tuurlijk is het een kwestie van de Wet op de Ruimte lijke Ordening, met recht op schadevergoeding. Ik heb alleen de vinger gelegd bij het verschil tussen het geval-Haven en het geval van deze adressant. De heer Rötert heeft dit terrein gekocht in de wetenschap, dat het lag in een bestemmingsplan. Voor de heer Haven was de positie zeer duidelijk anders en wat de heer Van der Veen citeert is uit het preadvies, dat betrek king had op het beroepschrift van de heer Haven. (De heer Van der Veen: Het staat buiten de aanha lingstekens.) Het staat binnen de aanhalingste kens. Dat leidt ertoe, dat ik misschien niet zo uit voerig ben geweest in mijn beantwoording, maar dit is des Pudels Kern en als dat niet opgaat, dan doet de rest van het verhaal ook niet zoveel terzake. (De heer Van der Veen: Ik kan dit laatste niet volgen.) (Gelach) Ik zal proberen wat duidelijker te spreken, want ik heb dus getracht mij te beperken tot de kern van de zaak. En die is, dat deze bouwvergunning wet telijk geweigerd moet worden. Dat is duidelijk. De heer Van der Veen vraagt verder: En een tijdelijk bouwsel dan? Er is zowel met de heer Haven als met de heer Rötert uitvoerig gesproken over de mogelijk heid van een tijdelijk bouwsel. Jammer, maar in de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening is een bepaald artikel over kassen niet aanwezig. Daarmee kon den we in het verleden nog wel aardig uit de voeten in deze gevallen, maar nu kan dat niet meer en dat zou alleen maar kunnen gelden voor een termijn van vijf jaar. En natuurlijk zal een kweker in dit geval het bedrag van de investering moeten afwegen tegen de termijn, waarvoor hij die investering doet. En in de beide gevallen hebben deze heren gezegd: Daarvoor hebben wij aan een tijdelijke vergunning niet genoeg. Daar de heren Kingma en Schönfeld ongeveer de zelfde vragen hadden gesteld, hoop ik, dat hun de zaak nu wel duidelijker is geworden. De Voorzitter: Ik geloof, dat de Wethouder bijzon der duidelijk is geweest. Ik zou van mijn kant nog willen opmerken want daar mag toch geen mis verstand over komen dat de suggestie, dat hier op 7 augustus onvoldoende aandacht aan het vorige be roep zou zijn besteed, omdat het in vakantietijd zou zijn behandeld, niet helemaal eerlijk is. Ik kan mij herinneren, dat ook toen uitvoerig over die kwestie is gesproken en ik kan mij zelfs herinneren, dat door een van de raadsleden de opmerking is gemaakt: Dit geval als zodanig is mij niet erg sympathiek, maar ik moet toegeven, dat op grond van de wet hier le bouw vergunning dient te worden geweigerd. Dat is toen wel duidelijk vanuit de Raad gezegd; meerdere raadsleden hebben het woord hierover gevoerd. Hoewel enkele le den toen nog met vakantie waren, is wel degelijk vol doende aandacht geschonken aan het beroep van de heer Haven. Het voorstel van B. en W. wordt aangenomen met 33 tegen 3 stemmen. Tegen stemden de heren Mr. Van der Veen, Schönfeld en Kingma. Punt 6 (bijlage no. 277). Mevr. Veder-Smit: Het zou prettig geweest zijn, als wij al de beschikking hadden over de ons in april toegezegde nota over de beschikbaarheid en het gebruik van alle gymnastieklokalen in onze gemeente. Dat zou ons overzicht in dezen hebben verruimd. Ik spreek nu maar de hoop uit, dat deze nota tezamen met de andere nota's, waar we ons op verheugen, ons spoedig zal bereiken. Ik zou de vraag willen stellen, of het College in deze aangelegenheid volkomen passief is geweest. Ik zou me n.l. ook kunnen voorstellen, dat het een vorm van informatief overleg met beide school besturen, die hier genoemd zijn, had geopend, zonder die schoolbesturen ook maar enigszins onder druk te zetten, maar alleen om tot een duidelijker menings vorming te komen over een enkel punt, dat ik nu zou willen noemen. Hoe staan de kansen op combinatie van de beide u.l.o.-scholen en hoe zou de verdeling kunnen zijn van de vaklokalen en de gymnastieklokalen? Hoe zou een eventuele spreiding over de stad kunnen zijn en een inpassing eventueel zelfs in het kader van de Wet op het Voortgezet Onderwijs? Mocht het College een bespreking gevoerd hebben, dan zou het mij zeer verheugen, als daar iets over gezegd kon worden, omdat de L.O.-wet ook wel de wenselijkheid van deze bespre king noemt. Toen ik toch nog eens in die wet keek, i deed ik in samenhang met de redactie van dit voorstel de ontdekking, dat deze wet een termijn van 3 maan den stelt voor beslissing op een aanvraag van een schoolbestuur. Als ik het nu goed heb uitgerekend, dan is na 26 juni meer tijd dan 3 maanden verlopen en dat houdt volgens de wet in, dat de medewerking moet worden verleend. Ik zie hier een zekere omissie in en vraag me af, of de Wethouder hier een andere inter pretatie kan geven. Indien mijn mening juist is, geldt dit voor alle punten op deze agenda die medewerking op grond van de L.O.-wet inhouden. Art. 76 zegt: Als de termijn is verstreken en de Gemeenteraad heeft geen beslissing genomen, dan wordt de medewerking geacht te zijn verleend. Nu kan ik me voorstellen, dat de vakantieperiode oorzaak is geweest, dat deze ter mijn aan het College en aan de afdeling Onderwijs is ontsnapt. Ik neem aan, dat we er in de toekomst op mogen rekenen, dat zoiets zich niet zal herhalen. De Voorzitter: Ik schort de behandeling van de punten 6 t.e.m. 12 van de agenda op, teneinde de Wet houder van Onderwijs enige tijd te geven om zijn ant woord voor te bereiden. Punt 13 (bijlage no. 286). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 14 (bijlage no. 291). De heer Van der Veen: Ik heb alleen eigenlijk een opmerking omtrent pag. 3, sub b, waar staat: „Het lijkt niet uitgesloten, dat de oplossing hiervoor zal moeten worden gezocht in de bouw van een eigen ge meentelijke vuilverbrandingsinstallatie." Ik ben daar over gevallen, omdat ik meen, dat hier tot voor kort altijd de opvatting gehuldigd werd, dat dat veel te kostbaar zou worden en nu vind ik deze mededeling nog iets te positief, omdat wij kortgeleden een aan bieding gekregen hebben van particulieren die bereid zijn een vuilverbranding tot stand te brengen. Ik zou het jammer vinden, dat de indruk wordt gevestigd, dat dat de aanleiding geweest is voor het College het toch zelf maar te doen. Ik zou liever willen lezen, dat het College de mogelijkheid onderzoekt om dat te doen, maar daarnaast ook wel rekening houdt met de mo gelijkheid om dit aan derden op te dragen. De heer Heidinga: De heer Van der Veen wil ik even in herinnering brengen, dat de vorige Wethouder, de heer Pols, in deze Raad heeft medegedeeld, dat de ontwikkeling van de vuilverbranding in een dergelijk stadium gekomen was, dat deze vermoedelijk heel binnenkort voor de Gemeente voordeliger zou zijn dan de tegenwoordige vuilafvoer en -storting. De heer Vellenga: Ik geloof, dat het logisch is, dat een aantal consequenties, die hieruit getrokken wor den, erg voor de hand liggend zijn. Er wordt en het is goed, dat de Raad op dit punt geïnformeerd wordt een pleidooi gevoerd voor versterking van de op en aangeduid van welk niveau het College een func tionaris denkt aan te trekken. Het laat zich denken, dat straks de aan te trekken tweede man een aantal duidelijke taken kan hebben in de zeer brede sector van de Reiniging. Het is evenzeer duidelijk, dat, hoe dan dan ook, in deze nieuwe constellatie de Brandweer wel een zeer apart geval wordt, ook wat de „hechtin gen" naar boven, naar de kant van het College en de Burgemeester zelf betreft. Als die tweede man in de sector Reiniging bij bepaalde gelegenheden de direc teur vervangt, hoe ligt dat dan precies, wat de Brand weer betreft? Ik zie dit nog wat vanuit het verleden, toen een ondercommandant van de Brandweer aanwezig was die ressorteerde onder de Commissaris van Politie. Wanneer ik nu het voorstel goed lees, dan zou dus in de sector Brandweer onder de Burgemeester als eer ste staan de directeur R. en B., daarna de adjunct directeur van de gehele dienst en dan als derde in rang orde de tegenwoordige ondercommandant. Ik zou me kunnen voorstellen, gezien het verleden en gezien des mans vakbekwaamheid en zijn status op dit moment, dat er wat voor te zeggen zou zijn, wat de Brandweer betreft, in ieder geval zolang deze functionaris er nog is, hem duidelijk als tweede man voor de brandweer- 5 sector te blijven aanmerken, hem dus rechtstreeks te rangschikken onder de directeur. De heer De Jong (weth.): N.a.v. de vraag van de heer Van der Veen omtrent een eigen vuilverbrandings installatie zou ik willen steden, dat wij over enkele jaren met de huidige wijze van vuüstorten moeten op houden. Er is nu een onderzoek gaande en het zal blijken, dat er andere vormen van vuilverwijdering moe ten komen. En daarbij is het College zelf nog niet tot een definitief standpunt gekomen, maai' het schijnt, dat naar alle waarschijnlijkheid verbranding wel een van de meest voor de hand liggende mogelijkheden zal zijn. Wanneer van particuliere zijde een betrouwbare en duidelijke offerte gegeven zou kunnen worden, waar uit duidelijk zou blijken, waar men zoiets zou bouwen, wat men wil bouwen en welke tarieven men kan of freren* voor lengte van jaren, dan zal een dergelijke offerte ongetwijfeld in de beschouwingen betrokken wor den. Waarmee ik op grond van wat wij daarover tot nog toe ai ontvangen nebben niet wil zeggen, dat hier een goede kans van slagen in zit. Wanneer de heer Heidinga stelt, dat aan de mogelijkheid van vuil verbranding in een eerder stadium ook reeds gedacht is, dan moet ik erbij zeggen, dat destijds de gegevens die wij nu geleidelijk terzake voorhanden hebben, nog niet zo duidelijk waren als nu. We hebben de indruk, dat die vuilverbrandingsinstallatie wel hoge ogen zal gooien, omdat deze dit voor heeft, die die wel kapi taalintensief, maar niet sterk arbeidsintensief is. Vele andere vormen van vuilstorting zijn sterk arbeidsinten sief en de exploitatie-uitkomsten hebben de neiging in de toekomst, wanneer de vaste arbeidskosten hoger be ginnen te worden, relatief minder gunstig te liggen. Daarom hebben wij de indruk, dat een sterk kapitaals- intensief bedrijf veel voordelen biedt voor de toekomst m.b.t. de exploitatie. De heer Vellenga gaat wel akkoord met het voorstel, maar zijn vraag ligt meer in de richting van de taak uitoefening van de adjunct-directeur t.o.v. het onder deel Brandweer. Ik zou daar tegenover willen stellen, dat het voorstel van B. en W. uitgaat van een juist principe, n.l. dat de directeur bij ontstentenis vervan gen wordt door de adjunct-directeur. Als nu de adjunct directeur geen vervanger van de directeur voor een be paald onderdeel van de dienst is, dan komt al heel gauw de moeilijke vraag op: Waarom juist wel bij dit onderdeel en niet bij andere onderdelen? Dat lijkt mij een aantasten van het principebesluit op een van zijn meest essentiële punten, waar wij toch eigenlijk wel bezwaar tegen hebben. Een tweede punt dat ik zou willen noemen, is, dat juist bij de Brandweer het garagewerk een voornaam onderdeel is. Straks kan men niet meer precies zeg gen: Dat zijn brandweermensen en dat zijn mensen van de Reinigings- en Ontsmettingsdienst. Wij krijgen juist in de toekomst een op elkaar inwerken van brandweer personeel met garagepersoneel. Wij zullen ook bij de begroting 1968 hieromtrent voorstellen doen, waar deze integratie uit blijkt, en waar ook uit blijkt, dat nog personeel aangetrokken zal worden. De sterkte van de Brandweer is op het ogenblik ongeveer 26 man en die zal in zo kort mogelijke tijd opgevoerd moeten worden tot 39 man. Dit betekent een enorme financiële ader lating en daarom streeft het College ernaar deze in tegratie tot stand te brengen. Een volgend punt is de positie van de ondercom mandant van de Brandweer. Volgens zijn instructie is de dagelijkse leiding van de Brandweer voorbehouden aan de ondercommandant. En dat blijft zo. Als de directeur van de dienst afwezig zou zijn, zou hij ver vangen worden m.b.t. het totale aspect, zowel Brand weer als het bij de Brandweer geïntegreerde werk van het garagepersoneel, door de adjunct-directeur. Mij dunkt, het is haast niet anders mogelijk. De eenheid in het gezag zou in gevaar komen, wanneer wij juist voor dit onderdeel een uitzondering zouden maken. Bij deze geïntegreerde beleidsvorm: garage en brandweer, kun nen er geen twee bazen bestaan. Bij competentiever- schillen die zich zouden kunnen voordoen, hebben we toch eigenlijk bij voorkeur liever direct maar een re geling, waarvan we weten, wat we daaraan hebben. De adjimct-directeur kan deze eenheid waarborgen op alle onderdelen van dit toekomstige bedrijf, t.w. Rei-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1967 | | pagina 3