6
niging, Brandweer, rioolwaterzuiveringsinstallatie, vuil
verbrandingsoven (wanneer die er komt), garage enz.
Het argument, dat de ondercommandant van de Brand
weer bij afwezigheid van de directeur de leiding van
al het personeel dat straks bij de Brandweer betrokken
is, zal moeten waarnemen, zal niet impliceren, dat hij
ook de leiding over de garage zou moeten hebben, want
daarin werkt niet alleen het brandweerpersoneel. Hier
is dus sprake van een competentieverschil. Het is onze
stellige mening, dat de adjunct-directeur volledig ad
junct-directeur moet zijn. De positie van de ondercom
mandant blijft, zoais ze op het ogenblik is. Hij is nu
plaatsvervangend commandant bij afwezigheid van de
directeur; daar zou alleen verandering in komen, als
bepaald werd, dat de adjunct-directeur bij afwezigheid
van de directeur de plaatsvervangend commandant zou
zijn, maar de ondercommandant heeft de instructie en
heeft de dagelijkse leiding van de Brandweer en nie-
mands functie wordt aangetast door de voorgestelde
wijziging. Hier is, wanneer wij deze zaak duidelijk en
concreet voorstellen, een directeur met een plaatsver
vanger als adjunct-directeur. We scheppen dan geen
bijzondere problemen, die we wèl zouden scheppen, als
we voor één van de geïntegreerde onderdelen een uit
zondering zouden maken.
De heer Vellenga: Ik geloof, dat de inzichten van
de Wethouder en mij grotendeels parallel lopen. Wan
neer hij over een aantal mengvormen en competentie
kwesties spreekt, kan ik hem daarin ook nog voor
een belangrijk deel volgen. Alleen wordt wel heel dui
delijk, dat de adjunct-directeur tussen de tegenwoor
dige directeur en de tegenwoordige ondercommandant
van de Brandweer wordt geschoven. (De Voorzitter:
Dan heeft U de Wethouder niet goed begrepen.) Ik
dacht, dat het hier een klein beetje gaat spannen, om
dat de Wethouder en ik beiden moeten denken aan de
situatie, waarin de Brandweer actief is. En in de
Brandweer zie ik de ondercommandant heel duidelijk
als tweede man, rechtstreeks onder de directeur. (De
Voorzitter knikt.) Als U nu knikt, mijnheer de Voor
zitter, ben ik een beetje bang, dat U niet namens het
gehele College knikt. (De Voorzitter: Als ik knik,
dan doe ik dat altijd namens het gehele College.)
(Gelach.) Dan is dat meegenomen en dan zou er voor
geen enkele twijfel aan mijn kant meer plaats zijn.
Als ik daar dan nog bij voeg de woorden van de Wet
houder, dat niemands status wordt aangetast en dat
ieders functie gelijk blijft, dan ben ik helemaal te
vreden.
De heer De Jong (weth.): Als de directeur aanwe
zig is, staat de ondercommandant rechtstreeks onder
de directeur; dan staat de adjunct-directeur daar niet
tussen. De ondercommandant heeft nooit meer dan één
man boven zich, t.w. de directeur of, wanneer die er
niet is, de adjunct-directeur. En het bezwaar dat ik
terdege kan onderstrepen zou juist zijn, dat hier een
man tussen geschoven zou worden, maar dat was niet
de bedoeling; de heer Vellenga moet van mij aanne
men, dat wij met dit probleem geworsteld hebben. Ik
ben het met hem eens, dat deze dingen in het mense
lijke vlak inderdaad een rol spelen.
De Voorzitter: Nog een enkele opmerking.
Men moet verschil maken tussen de functie van een
adjunct-directeur en een waarnemend directeur. Een
adjunct-directeur kan wel degelijk een aangewezen
taak hebben. Deze adjunct-directeur zal dagelijks de
directeur van de dienst hebben te assisteren bij zijn
taak op het terrein van de Reiniging en alles wat
daarmee samenhangt, behalve voor de Brandweer.
Wethouder De Jong reeft reeds gezegd, dat de onder
commandant daar de tweede man is. Maar is de di
recteur afwezig door vakantie, door ziekte, enz., dan
is het uitgesloten, dat twee mensen de baas kunnen
zijn. Bij ontstentenis van de directeur treedt de ad
junct-directeur op voor het geheel, ook voor de Brand
weer. Dan is hij meteen waarnemend directeur. Dat
heeft Wethouder De Jong ook duidelijk gesteld.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 15 en 16 (bijlagen nos. 292 en 293).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
De Voorzitter: Ik schors de vergadering voor de
koffiepauze.
De Voorzitter: Ik heropen de vergadering.
Punt 6 (bijlage no. 277).
(Vervolg van de behandeling.)
De heer Ten Brug (weth.): Wat betreft de kwestie
van de termijn van drie maanden, moet ik mevr. Vedei
toegeven, dat Dij mij ook enige paniek ontstond, omdat
lit ook opgevoeo ben bij de toepassing van art. 72 van
de E.O.-wet, volgens hetwelk een beschikking op de
aanvragen inderdaad binnen drie maanden moet plaats
vinden. Maar in 1964 is er een wetswijziging gekomen;
het begin van art. 75 zegt nu, dat op een aanvraag
volgens art. 72 binnen vier maanden wordt be
slist. Wij kunnen deze aanvrage dus inderdaad be
handelen.
De Voorzitter: Daar mij blijkt, dat geen andere op
merkingen dan die van mevr. Veder worden gemaakt,
zou ik de Wethouder nu willen vragen, haar verder te
antwoorden.
De heer Ten Brug (weth.)Ik heb het verband tus
sen deze aanvraag en de nota over gymnastieklokalen
met zo gauw kunnen vinden. Het gaat hier om een
aantai vaklokalen. Ik wil het hierbij niet laten en ik
kan meedelen, dat wij vorige week een vergadering
hebben gehad met diverse schoolbesturen, waar wij
deze zaak hebben besproken. Wij verwachten uit het
verloop van deze bespreking, dat de schoolbesturen op
het voorstel onzerzijds gunstig zullen reageren om
gezamenlijk deze zaak aan te passen.
Verder vraagt mevr. Veder, of het College in deze
passief is geweest. Ik dacht en de Raad is dat
stellig met mij van oordeel, gezien de derde alinea van
beneden van de raadsbrief dat dit niet het geval
is geweest. Wij hebben dit vermeld om de raad duide
lijk te maken, dat wij deze kant van de zaak, waar
van wij uit persberichten kennis kregen te weten de
mogelijke fusie erbij zouden moeten bekijken. Wij
hebben een bespreking gehad met het schoolbestuur
omdat wij ons afvroegen, welke de consequenties van
honorering der aanvraag zouden zijn, gezien het feit van
de indertijd verleende medewerking voor een andere
protestants-christelijke u.l.o. Wanneer we al de lokalen
bij elkaar zouden optellen van deze en de reeds ver
leende medewerking voor de andere prot. chr. u.l.o., zou
het wel eens kunnen zijn, dat er in feite meer lokalen
komen dan in de toekomst nodig zijn. Dat is een punt,
dat wij met dit schoolbestuur open en eerlijk hebben
besproken, en we hebben gezegd, dat deze aanvraag
hierom voor ons een probleem vormde. Het school
bestuur had er tot zekere hoogte wel begrip voor
maar meende de aanvraag te moeten handhaven. Uit
deze bespreking is ons wel duidelijk geworden, dat wij
niet zouden mogen constateren, dat deze fusie defini
tief aanstaande is. Ik zeg ook niet het tegendeel, maar
ik heb begrepen, dat het nog niet in een dergelijk
stadium is. Afgezien daarvan echter, zijn wij tot de
conclusie gekomen, dat er zoveel leerlingen zijn op de
school, waarvoor thans medewerking wordt gevraagd,
dat de behoefte aan de gevraagde lokalen aanwezig is
en dat de medewerking dus moet worden verleend.
Nu heeft mevr. Veder verder gevraagd, hoe het
komt met de verdeling van de lokalen over de stad en
hoe het gaat met de combinatie van de scholen. Dat
is een zaak waar wij niets van weten en waar wij ook
niet bij worden betrokken. Dat is een zaak van de
twee of drie schoolverenigingen, die eventueel fuseren.
Daar kan ik geen verstandig woord over zeggen en
het is hier ook niet aan de orde. Ik kan wel mede
delen, dat ik uit de met het schoolbestuur gevoerde
besprekingen heb begrepen, dat, wanneer straks deze
zeven lokalen niet behoeven te worden gebouwd, deze
ook niet zullen worden gebouwd.
7
Mevr. Veder-Smit: Ik had niet zozeer gevraagd
naar het overleg met één schoolbestuur, maar naar een
gesprek met beide schoolbesturen i.v.m. de fusie,
die tot de mogelijkheden behoorde. Nu de zaak nog in
een zo pril stadium is, zou overleg en combinatie na
tuurlijk op vrijwillige basis moeten kunnen plaats heb
ben, en ik dacht, dat het College zich niet strikt tot
de wettelijke bepalingen zou behoeven te beperken,
maar dat het kon trachten, gezien mogelijke combi
natie, de beste samenwerking tot stand te brengen.
In elk geval ben ik blij, dat het College deze zaak
toch ook wel beziet uit de hoek van de samenwerking.
Ik ben zeer erkentelijk, dat de Wethouder mijn ge
heugen heeft opgefrist m.b.t. de laatste wijziging van
de L.O.-wet. Ik vind het ook leuk z ij n geheugen op
te frissen m.b.t. zijn toezegging aan de heer Visser
i.z. de nota (die te vinden is in de notulen van onze
vergadering van 3 april j.l.)
De heer Ten Brug (weth.): ik kan mij de vraag
van mevr. Veder indenken, waarom niet met alle drie
betrokken schoolverenigingen is gesproken. Wij heb
ben dat aanvankelijk ook wel overwogen, maar uit
de besprekingen met het ene schoolbestuur bleek ons,
dat de zaak nog vrij vaag is; zo'n fusie is niet altijd
een gemakkelijke zaak. Bovendien, nu de wet ons
eigenlijk verplicht deze medewerking te verlenen, heb
ben wij afgezien van verdere bespreking, omdat wij
menen, dat het het beste is, dat wij daar niet tussen
komen. Daar komt uiteraard de zeer royale toezeg
ging van de voorzitter van het schoolbestuur bij: Als
wij die lokalen niet nodig hebben, bouwen we ze niet.
Wat de nota i.z. de gymnastieklokalen betreft: we
hadden een zeer voorlopige planning, toen bij dat ene
bestuur de kwestie van art. 72 aan de orde kwam.
Met de diverse schoolbesturen zullen wij hopelijk tot
een planning kunnen komen. De Raad zal hier uiter
aard in gekend worden.
De heer Heidhiga: Het blijkt mij, dat de Wethou
der heel iets anders doet dan destijds in de Raad ge
vraagd is. Er is gevraagd om een nota over de be
staande gynmastiekscholen: waar ze zijn en bij welke
scholen en hoever de kinderen moeten lopen van de
diverse scholen naar de diverse lokalen, dus niet over
een planning en helemaal niet over overleg, maar
over de bestaande voorraad en hoe en door wie die
wordt gebruikt, opdat de Raad een inzicht zou krijgen
in wat er nu is en hij beter georiënteerd is, als er
nieuwe voorstellen komen.
De heer Ten Brug (weth.)Ik geloof, dat de heer
Heidinga zich vergist. Deze zaak kwam n.l. aan de
orde bij een verzoek ex art. 72. Toen is ook door ons
gezegd, dat wij met het schoolbestuur hebben bespro
ken, hoe wij in gezamenlijk overleg zouden kunnen
komen tot bouw van de gymnastieklokalen. Daar is
toen uiteraard ook besproken, dat hier en daar nood
was en dat er bij bepaalde scholen, i.e. de Willem de
Zwijgerschool, in de gehele omtrek geen gymnastiek
lokaal was. De Raad is toegezegd, dat wij met een
nota zouden komen. Maar wat hebt U aan een nota,
waarin alleen de nood geconstateerd wordt, terwijl U
dan later besluiten moet die nood op te lossen?
De Voorzitter: Wellicht krijgt U deze nota nog
vóór de begrotingsbehandeling en zo niet, dan hebben
de raadsleden nog volledig gelegenheid het hunne over
dit probleem te zeggen. Ik hoop echter, mijnheer Hei
dinga, dat ook U bevredigd zult zijn door de nota.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 7, 8 en 9 (bijlagen nos. 276, 281 en 284).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 10 (bijlage no. 282).
De heer Hogendijk: Ik mag verklaren, dat wij bij
zonder ingenomen zijn met dit experiment, vooral om
dat het door de goed georganiseerde begeleiding
hoogstwaarschijnlijk is, dat het slagen zal. Daardoor
zullen ongetwijfeld veel leerlingen de moeilijke stap
van de kleuterschool naar de lagere school nu wèl
kunnen nemen en daardoor zal iets opgelost zijn van
het zittenblijversprobleem. Wij hopen van harte, dat
het College in de nabije toekomst met nog meer van
deze voorstellen kan komen.
De heer Ten Brug (weth.)Wij hebben inderdaad
met bijzonder veel genoegen medewerking verleend aan
deze aanvraag en ik kan ook zeggen, dat wij verdere
aanvragen afwachten. Wij zullen echter tevens onder
zoeken, of wij ook bij het openbaar onderwijs met
dergelijke speel-leer-klassen zullen kunnen starten.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Fuut 11 (bijlage no. 278).
De heer Rijpma: Het College heeft hier een af
wijkend standpunt ingenomen t.a.v. het invoeren van
televisie bij het lager onderwijs en motiveert dit hier
mee, dat, wanneer aan één school een televisietoestel
wordt toegestaan, dit ook aan 50 andere scholen toe
gestaan moet worden. Ik begrijp die conclusie niet
helemaal. In Nederland komt de schooltelevisie maar
langzaam van de grond. In het weekblad van het Mi
nisterie van Onderwijs staat, dat de Minister tot zijn
leedwezen moet constateren, dat de ontwikkeling van
audio-visuele leer- en hulpmiddelen, m.n. de onderwijs
televisie, een traag verloop heeft. Die spijt is in de
raadsbrief niet zo duidelijk te vinden. Op een desbe
treffend verzoek van de ambtsvoorganger van de Mi
nister heeft de stichting N.O.T. een onderzoek naar
de mogelijkheden en resultaten van het gebruik van
audio-visuele leermiddelen geëntameerd. Intussen be
zint de Minister zich op de oorzaak van het achter
blijven van de onderwijstelevisie en op hetgeen nodig
en mogelijk is om daarin verbetering te brengen, reeds
voordat het resultaat van dat onderzoek hem bekend
is. Ik dacht, dat hieruit duidelijk bleek, dat anderen in
Nederland de onderwijstelevisie een bijzonder waarde
vol hulpmiddel vinden bij de nieuwe vormgeving van
ons onderwijs en nu zou ik mij kunnen voorstellen, dat
het College zegt: ,,Wij zijn er voorlopig nog niet aan
toe in alle 50 lagere scholen in Leeuwarden televisie
toestellen neer te zetten." Ik vind het echter jammer,
dat in heel Leeuwarden geen enkele school met dit
hulpmiddel experimenteert, maar mij zou zeer ver
heugen een toezegging, dat wij niet aan één school,
maar aan een aantal scholen hiermee gaan experimen
teren, opdat ook in Leeuwarden uit de eerste hand
ervaringen met dit moderne onderwijshulpmiddel wor
den opgedaan.
De heer Pietersen: Bij lezing van het voorstel had
ik eerst het gevoel, dat ik me kon aansluiten bij de
redenering, die hier door het College gevolgd wordt,
maar later bleef toch een gevoel van onbevredigd
zijn achter en wel om twee redenen: In de eerste
plaats omdat het hier een aanvraag van een school
betreft, waarvan we weten, dat er zeer serieus ge
werkt wordt om het onderwijs op een goed peil te
houden en in de tweede plaats ook om de Onderwijs
televisie. Als mijn inlichtingen juist zijn, dan zal in
1970 het aantal televisie-uitzendingen voor het onder
wijs jaarlijks 200 bedragen. Ik geloof, dat we in een
vicieuze cirkel dreigen te geraken, want de Neder
landse Onderwijstelevisie wil niet goed van de grond
komen, omdat er te weinig resonantie is vanuit de
scholen. Het programma is vaak niet in overeenstem
ming met de wensen van deze scholen, maar omdat er
niet een groter gebruik van gemaakt wordt, zijn de
aanwijzingen om deze programma's in overeenstem
ming te brengen met de wensen, niet talrijk genoeg,
m.a.w. wanneer we deze vicieuze cirkel niet door
breken en we zouden die kunnen doorbreken door
op een of andere manier tegemoet te komen aan het
verlangen van deze school dan blijft dit zeer waar
devolle hulpmiddel eigenlijk wat in de kinderziekten
steken. Zou het niet mogelijk zijn, dat wij in onze
gemeente een soort experiment gaan ondernemen aan
een zeer beperkt aantal scholen en een rapport
krijgen, waarin de doelmatigheid van deze lessen aan
ons medegedeeld zou kunnen worden? We kunnen
verwachten, dat ons in de komende jaren ettelijke van