doen. Wat de heer Tjerkstra vraagt gaat m.i. verder
dan wat in de voorschriften is neergelegd. Daarover
wil ik mij graag nog eens beraden. Ik kan de heer
Tjerkstra wel verzekeren, dat het College denkt aan
het hanteren van bevoegdheden in bepaalde gevallen,
die ik al eerder heb genoemd. Dat beleid is ook alleen
maar verdedigbaar. De burger dient dus ook aan die
bevoegdheidshantering rechten te kunnen ontlenen, nog
afgezien van het feit, dat er altijd weer beroep
op de Raad mogelijk is. Dat heb ik zo gauw nog niet
eens nagezien, maar dat wil de heer Tjerkstra mij wel
ten goede houden. En dan zal de Raad stellig wel doen
wat B. en W. eventueel zouden willen nalaten.
Voorts heeft de heer Tjerkstra enkele opmerkingen
gemaakt over garage-terreinen. Als ik de plankaart
raadpleeg, kom ik tot de conclusie, dat m.b.t. de ter
reinen, die vallen onder hoofdstuk II (tuin en open
erf), art. 8, niet staat aangegeven, of daar boxen of
garages gebouwd kunnen worden, wat op een aantal
andere plaatsen in dit bungalowgebied wel het geval is.
Die 25 m2 garage-oppervlakte wordt ook in de bouw
verordening en bouwvoorschriften, behorende bij andere
uitbreidingsplannen, toegepast. Uit de kaart bij dit plan
blijkt duidelijk, welk formaat voor vrijstaande garages
kan worden gehanteerd. Ik acht het waarschijnlijk, dat
in al dan niet uitdrukkelijk aangegeven gevallen de op
pervlakten van de garages ongeveer 25 m2 zal zijn.
Het gaat hier dus uitsluitend om vrijstaande boxen of
garages, die natuurlijk wel binnen de bebouwingsgren-
zen moeten blijven.
Dan heeft de heer Tjerkstra gesuggereerd de term
bungalow maar niet meer te gebruiken, omdat het
eigenlijk gaat om een eengezinswoning in één laag.
Misschien is er een neutrale formulering te vinden.
Toch geloof ik niet, dat het zo'n erg relevante opmer
king is. Om inderdaad aan te geven wat een werke
lijke bungalow is, zal men wel in Italië terecht komen.
De heer Van der Veen: Het is mij niet helemaal
duidelijk geworden, waarom de suggestie van de heer
Tjerkstra eigenlijk verworpen wordt. (De heer Tiekstra
(weth.): Welke suggestie?) De suggestie m.b.t. de
bevoegdheid van het College om vergunning te verle
nen. Ik heb eigenlijk ook wel enigszins het gevoel, dat
de ontheffingen die in het verleden verleend zijn, hoe
wel het plan zelf voorschrijft, dat er geen vertrekken
onder de kap zouden mogen komen, niet bevredigend
zijn voor diegenen, die zich aan het plan gehouden heb
ben, en ik voel dus inderdaad eveneens de bezwaren
die de heer Tjerkstra zo straks ook geventileerd heeft.
Ik ben het met de Wethouder eens, dat soepelheid in
alle mogelijke plannen gewenst is. We hebben er wel
eens klachten over gehad, dat die hier in Leeuwarden
nogal veelvuldig ontbrak, ondanks de mogelijkheid van
toepassing van art. 20 Wederopbouwwet. Maar ik ben
het er mee eens, dat wij in dit geval hier niet zo
zwaar aan moeten tillen. Nu echter toch in verschil
lende gevallen deze vergunning gegeven is en de Wet
houder zegt, dat men er wel op mag rekenen, dat an
deren die een beroep doen op B. en W. om een ont
heffing te krijgen, die ook krijgen, heeft die onthef
fing, voor zover ik het zien kan, geen enkele zin meer.
En waarom zou men dan niet in art. 3, lid 7, gaan
formuleren „Onder de in lid 3 genoemde dakvlakken
mogen één of meer vertrekken worden aangebracht
zonder dat het op de kaart aangegeven bebouwings
profiel wordt aangetast."? Dan zit de vergunning er
so wie so in. Weliswaar is dan de omschrijving van
het begrip bungalow niet zo fraai meer, maar dat is
het dan toch al niet, als deze ontheffing toegepast
wordt.
Een andere opmerking betreft de garages met 25 m2
oppervlakte. Ik vind het altijd een beetje gevaarlijk,
als men dat gaat beperken. Wij hebben dat meer ge
had, als er gevraagd werd een garage te mogen uit
breiden, zodat er twee auto's in konden staan. Wij
weten allemaal, dat de toekomst meer zal gaan naar
twee auto's per gezin dan naar één en ik vraag mij
af, of dan 25 m2 niet aan de kleine kant zou kunnen
zijn.
De heer Tiekstra (weth.): Ik hoop, dat de heer Van
der Veen mij begrepen heeft. In mijn antwoord aan de
heer Tjerkstra heb ik n.l. gezegd: Ik zie op het ogen
blik niet, waarop dit precies zal uitlopen. Ik heb hem
aangeduid, hoe het beleid van B. en W. zal zijn. Er zijn
natuurlijk mogelijkheden voorstelbaar, waarbij men met
andere voorschriften in conflict kan komen. Ik heb
daarom behoefte aan dit rustig te bezien in het kade;
van de totale voorschriften.
Ik geloof, dat ik duidelijk genoeg ben geweest en
als de heer Van der Veen dat nog niet duidelijk genoe;,
is, dan hoor ik dat wel. Op het ogenblik meen ik, dac
de discussie nog voortgang kan vinden en niet pas in
tweede instantie. (De heer Van der Veen: Mag ik een
voorstel doen, mijnheer de Wethouder? Als u er zin
in heeft, kunnen we nog een instantie gebruiken.) Dat
weten wij, mijnheer Van der Veen; daar behoeven wij
niet over te discussiëren, want het is aan de Raad en
aan de Voorzitter om die mogelijkheid te geven. (De
Voorzitter: De Wethouder gaat eerst door met de be
antwoording van de vragen.) Wat de oppervlakte va
de garages betreft, het is inderdaad waar, dat er in
een aantal gevallen gevraagd wordt om meer dan 25
m2. Als dit 30 wordt, dan kunnen we er rustig op re
kenen, dat ze ook met drie auto's komen. We moeten
er rekening mee houden, dat nu eenmaal ook de ter
reinen, waarvoor dit geldt, zekere beperkingen kunne
worden opgelegd. Deze 25 m2 is een norm, die wij in
het algemeen hanteren. Deze garage kan 6 bij 4; 8 b j
3; 6 bij 5 zijn en kan in de breedte worden gezet, zodat
er twee auto's naast elkaar in kunnen. Het lijkt mij
mogelijk, dat er inderdaad wel twee auto's naast el
kaar in zouden kunnen, als men een efficiënte en doel
matige plattegrond opzet en er inderdaad niet anders
in zet dan auto's. Tot op heden hebben wij maar in
een heel enkel geval (maar dat was een andere situa
tie) deze grens als een bezwaar ondervonden.
De Voorzitter: Ik zou nog een opmerking willen
maken in aanvulling op datgene wat Wethouder Tiek
stra heeft gezegd.
Wat art. 3, lid 7, betreft is het, dacht ik, wel duide
lijk geworden, hoe het College zich voorstelt dit artikel
te hanteren. Persoonlijk begrijp ik de opmerkingen vó i
de heer Tjerkstra m.b.t. art. 3, lid 7, en van de
heer Van der Veen wel. (De heer Tiekstra (weth.::
Ik heb ook niet gezegd, dat ik die niet begrijp.) Ik
heb het antwoord, mijnheer Tiekstra. B. en W. zijn be
reid dit nog eens rustig te bekijken en eventueel in een
volgende vergadering met een wijzigingsvoorstel cp
deze verordening te komen. We kunnen de Raad daar
over dan nog eens informeren. Vandaag kunnen we
beter verder werken. Het behoeft ook niet scherp ge
steld te worden. Ik hoop, dat de heren Van der Veen
en Tjerkstra hiermee genoegen willen nemen. (De heer
Van der Veen: Ik wil er wel genoegen mee nemei.
maar ik wil wèl opmerken, dat ik niet bevredigd beu.
door het antwoord van de Wethouder. Hij heeft alleen
maai' gezegd: „Ik weet niet, waarom het niet kan." En
dat vind ik een onvoldoende antwoord, als het College
met een voorstel als dit komt.
De heer TjerkstraIk ga hiermee akkoord en ik
zou willen voorstellen: Bekijkt U dan ook nog eens
even de andere voorschriften, die in deze bepalingen
zijn vervat. Mij dunkt, dat er nog wel een paar voor
schriften bij zijn, die er op grond van de nieuwe wet
geving wellicht ook niet helemaal op door kunnen. Ik
geloof, dat er nog wel het een en ander te verbeteren
valt.
De heer Vellenga: Mag ik misschien nog één mo
ment het woord? B. en W. zijn zo bereidwillig de zaak
althans t.a.v. één punt nog eens te bekijken. De heer
Tjerkstra zou dan ook nog een aantal andere punten
onder de loep genomen willen hebben. Ik vraag mij
hierbij af: Wat nemen wij dan vanavond aan? (Stem
men: Niks!) Dat is dus een retorische vraag. Nemen
wij dan vanavond iets aan, wat niet vast staat? Iets
wat misschien over zes weken op 3 of 4 of meer pun
ten gewijzigd wordt? Als men op die manier sugges
ties wil overnemen (waar ik overigens niets op tegen
heb), neem dan het gehele voorstel terug en probeer
nog een aantal concrete dingen aan de Raad voor te
stellen.
De Voorzitter: U heeft dit punt van orde gesteld,
mijnheer Vellenga, maar ik vraag mij af, of wij zo ver
moeten gaan. Ik meen, dat deze verordening toch be
7
slist wel goed in elkaar zit. Ik heb bedoeld te zeggen
om ieder misverstand te voorkomen dat ik per
soonlijk echt wel begrip heb voor de opmerkingen van
de heer Van der Veen en voor soortgelijke, door de
heer Tjerkstra al in een eerder stadium gemaakt.
Daarop heeft Weth. Tiekstra geïnterrumpeerd, dat hij
het ook wel begreep. Dan behoeft er toch geen be
zwaar tegen te bestaan, dat wij dit punt als zodanig
nog een keer bekijken. Het zal de Raad duidelijk zijn,
hoe wij de verordening ondertussen uitvoeren. Wan
neer ons bij nader inzien blijkt, dat we het werkelijk
eens kunnen zijn met de opmerkingen van de heren
Tjerkstra en Van der Veen, kan het College in een
an de volgende vergaderingen met een voorstel tot
wijziging komen. De Raad kan vanavond deze veror
dening rustig aannemen, want het principe ervan blijft
onaangetast. Ik zie wijziging of aanvulling meer als
een formele dan als een materiële zaak.
Ik heb dit naar voren gebracht om niet star te zijn,
om soepelheid te betrachten en ik zou uitstel betreuren.
De heer Vellenga: Ik wil nog even herhalen, dat de
heer Tjerkstra gevraagd heeft ook andere punten nog
•ens te bekijken. Indien U namens het College daarop
:ou zeggen: Wij zijn daartoe bereid, vraag ik mij af:
Wat nemen wij dan vanavond eigenlijk aan? Is het dan
niet beter de gehele zaak opnieuw te bekijken en over
enige weken hierop terug te komen? (De Voorzitter:
Daar heb ik niet ja op gezegd.) Nee, maar daar zou
dus nog een antwoord op moeten komen.
De hear Boomgaardt: Wy binne mei ien punt oan 'e
gong. De hear Van der Veen hat yn tredde ynstansje
intwurd krigen. Ik leau, dat it forstannich is en lit de
oare saken fierder lizze.
De Voorzitter: Dit heb ik ook duidelijk gesteld.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
De Voorzitter: Ik schors de vergadering voor de
koffiepauze.
De Voorzitter: Ik heropen de vergadering.
De heren Tjerkstra en Venema hebben de vergade
ring verlaten.
hinten 21, 22 en 23 (bijlagen nos. 296, 297 en 298).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 25 (bijlage no. 322).
De heer Kingma: Een korte opmerking. Wij heb.
ben het ongeveer in januari j.l. gehad over een
gewijzigde salarisregeling. Die zou dan per januari
1968 worden ingevoerd. Kunt U meedelen, of daar in
middels enige voortgang mee gemaakt is? (De Voor
zitter: Voor het volgend jaar bedoelt U?) Ja.
De heer De Jong (weth.): Ik denk, dat de heer
Kingma bedoelt, of men nu wil afstappen van het
vaste percentage over de gehele linie en meer op een
gedifferentieerd stelsel wil overstappen. Ik kan hem
vertellen, dat deze zaak in het Centraal Orgaan aan
de orde is. Er is inderdaad een rapport over versche
nen en dat zou een dezer dagen onderwerp van discus
sie uitmaken tussen de Regering en het Centraal Or
gaan, nadat hieromtrent ook met de vakorganisaties
overeenstemming is bereikt. Die overeenstemming is,
dacht ik, in principe wel aanwezig. Wij hopen dus dit
jaar nog met de voorstellen klaar te komen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 26 (bijlage no. 303).
De heer Van tier Veen: Wij hebben een poos gele
den deze zaak geregeld en toch is de gemeentelijke
verordening tot stand gebracht overeenkomstig het
advies van de Kamer van Koophandel; haar advies is
dus eigenlijk de beslissende factor in deze. De Kamer
is in de plaats gekomen van de betrokken branche,
omdat zij een ruimer gebied vertegenwoordigt. Zij ver
tegenwoordigt, behalve de neringdoende, ook de con
sument en heeft in het algemeen een wat breder vlak.
De tijd, waarin wij die verordening maakten, heeft hier
ook een rol gespeeld. Het belang van het winkelper
soneel speelt nu geen rol meer, dacht ik, omdat de
werktijden afzonderlijk geregeld zijn voor deze groep.
Op het ogenblik is meer de vraag aan de orde: Wat
moeten wij doen om het functioneren van de winkels
zo goed mogelijk te maken? In de memorie van toe
lichting lees ik, dat de Minister bezwaar had tegen
een regeling, die opgelegd zou kunnen worden door
oen deei van het bedrijfsleven aan een ander deel daar
van. Dat is dus één van de redenen, waarom de Kamer
ingeschakeld is. Men wilde zoveel mogelijk de vrijheid
van de bedrijven handhaven. Nu is van een groep win
kels (en dan heb ik het oog op de geografische be
perking) het verzoek gekomen deze halvedag-siuiting
op de woensdag te beëindigen. Dat is een begrijpelijk
verzoek, omdat de ontwikkeling niet stil gestaan
heeft en een opmerkelijke branchevervaging heeft
plaats gehad. Het algemeen belang is er bij gebaat,
dat niet een deei van de winkels, m.n. in de binnen
stad, op een middag dicht is. Daardoor wordt de leven
digheid bepaald niet verhoogd. Ik geloof, dat er, uit
een algemeen oogpunt bekeken, alles voor te zeggen
is, deze woensdagmiddag-sluiting te beëindigen. De be-
drijfsgenoten, die in andere delen van de stad wonen,
hebben andere belangen, welke zij beter gediend zou
den vinden, als de toestand, zoals die nu is, zou wor
den gehandhaafd. Dat geldt voor verschillende artike
len, heb ik begrepen, niet in gelijke mate, maar die
tendens zit er toch in. Het is de vraag, of de Gemeen
teraad nu de vrijheid, die dus door een niet onbelang
rijk deel van de winkeliers gevraagd wordt en die ge
adviseerd wordt door de Kamer van Koophandel, moet
geven. Of moet de Gemeenteraad, zoals de memorie
van toelichting dat noemt, t.b.v. een deel van de be-
drijfsgenoten, die overigens de vrijheid hebben, zoals
het verzoek van de centrumwinkeliers ook vermeldt,
hun deur dicht te doen, een ander deel dat hierdoor
bepaald ernstig getroffen wordt, ook die sluiting
opleggen? Ik geloof, dat het belang, dat gehecht wordt
aan het advies van de Kamer van Koophandel bij het
tot stand komen van deze regelingen, op dezelfde ma
nier moet gelden bij het wijzigen ervan. De Gemeen
teraad behoeft het advies van de Kamer van Koophan
del niet op te volgen, kan dus minder ver gaan. De
Gemeenteraad staat het ook vrij een eenmaal gegeven
sluiting te handhaven, ook al is het advies van de Ka
mer van Koophandel anders. Zo is dat formeel. Ik ge
loof, dat het materieel anders is. Materieel moet in
het systeem van de Winkelsluitingswet toch meer
waarde worden gehecht aan het advies van de Kamer
van Koophandel dan het College in dit geval heeft ge
daan.
Ik wil er nog op wijzen, dat niet te veel gewerkt
moet worden met het argument van de kleine nering
doende, die uit vrees voor klantenverlies gedwongen
zou zijn op een bepaalde middag, als een andere
winkelier dc zaak open heeft, ook zijn winkel open
te houden. Het apparaat van de kleine winkelier
is overigens natuurlijk ook afhankelijk van de mate,
waarin hij het gebruiken kan, maar ik geloof, dat dat
in het algemeen iets is, dat wij aan de ondernemer zelf
kunnen overlaten. En ik dacht, dat het, na alle tijd
die we gehad hebben om ervaring op te doen met hal-
vedag-sluitingen, ook langzamerhand aan deze zelf
standige ondernemers zou kunnen worden overgelaten
om er zelf de nodige regelen voor te treffen. Ik heb
er behoefte aan om, nu het voorstel van B. en W. is
de zaak bij het oude te laten, voor te stellen art. 4 van
de gemeentelijke verordening, die gebaseerd is op de
Winkelsluitingswet, in te trekken. Aangezien het het
enige artikel is, dat deze materie regelt, zou daarmee
de vrijheid bereikt zijn. Het alternatief van een sluiting
op de maandag-middag of -ochtend, wat een accepta
beler oplossing zou zijn dan het voorstel van B. en W.,
is zonder meer niet bereikbaar. Daar zou het advies
van de Kamer van Koophandel voor nodig zijn en dat
ontbreekt en ik zie ook geen praktische mogelijkheid
om het zo in het vat te gieten, dat dat wel bereikbaar
is. Overigens, ik heb er geen behoefte aan.