10 De heer Heetla (weth.)De Raad is erg serieus op het voorstel van B. en W. ingegaan. Ook het College heeft er lang en serieus over gesproken. Ik wil nog graag iets zeggen over de wijze, waarop de zaak zich toegedragen heeft. U weet, dat door de Raad van het Grootwinkelbedrijf is verzocht de halvedag.sluiting op woensdagmiddag op te heffen. Dat verzoek is volgens de voorschriften om advies gezon den naar de Kamer van Koophandel en daar heeft deze ons het nodige advies over gegeven. Men had een en quête ingesteld daar is al iets van gezegd, maar ik wil het nog eens definiëren op deze raadsvergadering waaruit blijkt, dat er 218 winkeliers geënquêteerd zijn en daarbij bleek, dat één winkelier voorstander was van een verplichte halvedag-sluiting op dinsdagmiddag en dat was niet iemand uit de binnenstad. (De heer Van der Veen: Dus deze staat ongeldig vermeld?) (De Voorzitter: Het is alleen maar het resultaat van de enquête.) Er waren drie winkeliers voorstander van de verplichte halvedag-sluiting op maandagmiddag, even eens niet uit de binnenstad, 52 voorstanders van een verplichte halvedag-sluiting op maandagmorgen (dat is 24 pet. van de 218). Van hen zijn 18 in de binnen stad gevestigd en 34 in de omgeving. 24 dat is 10 pet. waren geen voorstander van verplichte halve dag-sluiting; dus dezen waren het geheel met de Ka mer van Koophandel eens. 138, d.w.z. 63 pet., waren voor de huidige regeling: sluiting op woensdagmiddag. Een en ander heeft het College indertijd met het voor bereiden van het voorstel voor deze raadsvergadering toch wel ernstig in zijn beraadslaging bezig gehouden om een goed advies uit te brengen. En omdat 63 pet. er voorstander van is de zaak te laten, zoals ze is, heeft het College gemeend met dit advies te moeten komen en de meerderheid in dezen te moeten volgen. Men kan daar lang en breed over praten en het nog verder uit rafelen om nu precies te weten om wat voor mensen het gaat en hoe groot hun bedrijf is. En dan kan men de werknemers er nog in betrekken, maar dat is hele maal geen doen, want dan heeft men ook nog met de arbeidstijden te maken. Er zijn maar heel weinigen, die de maandagmorgen prefereren. De een wil dit en de ander wil dat. Maar als wij als College tegen de Raad hadden gezegd: Wij negeren die 63 pet., die volgens de enquête vóór de tegenwoordige regeling is, dan had de Raad misschien gevraagd: Moet dat nu zo? Daar komt bij, dat B. en W. na de enquête van de Kamer van Koophandel deze een brief hebben geschreven en later nog eens om te vragen: Komt het nu wel goed? U noemt wel het feit, dat 63 pet. de halvedag-sluiting op woensdag wil handhaven, maar U adviseert en de redenen waren niet duidelijk aangegeven dat toch maar te negeren, want „vrijheid, blijheid". Welk antwoord kregen wij daarop? Geen enkel. Toen is er een brief aan de Raad gericht, ongeveer van deze strekking: „Raad, doe maar een uitspraak; zo is de situatie." (De hear Boomgaardt: Is dat biwust of ün- biwust oan de Rie rjochte?) (Stemmen: Bewust.) (De Voorzitter: Ja, maar de eerste brief is aan het College g'ericht; dus daar moeten wij van uitgaan. Ik til daar echter helemaal niet zwaar aan.) Wij tillen daar inder daad niet zwaar aan, maar ik noem slechts de feiten die zich hebben voorgedaan. Daar maak ik de Kamer van Koophandel geen vei-wijt van; zij wil nu eens een uitspraak hebben. Ze heeft wel in de gaten, dat het College niet veel voor haar advies voelt en zegt: „De Raad moet maar beslissen." B. en W. hebben het voor stel gedaan aan de hand van de enquête en nu is het een kwestie voor de Raad. Het College ik heb dat zojuist doorgekregen van de Voorzitter is wel zo democratisch (het is overigens voor B. en W. geen halszaak), dat het de motie van de heren Engels en Vellenga wil overnemen. Wij zijn eventueel wel bereid nog eens te praten met de Kamer van Koophandel. Of daar echter iets in zit, weet ik niet. Ik heb hiermee eerlijk gezegd, hoe de zaak ligt. De heer Van der Veen: Beginnen wij nu met de tweede ronde? De Voorzitter: Ja, ik neem aan, dat wethouder Heetla klaar is. De heer Van der Veen: Het is goed, dat ik er dan nog een enkel woord aan wijd. Ik heb het voorstel, dat ik zojuist gedaan heb en dat ik niet van zins ben in te trekken zelfs niet na het weloverwogen advies van de heer Rijpma, die hier in de gauwigheid van standpunt is veranderd (De heer Engels: Dat kan ik mij voorstellen.) aangevuld. Het is ook de bedoelin; van de raadsvergadering, dat wij proberen elkaar te overtuigen en niet met vooropgezette ideeën te komen. Ik heb het aldus gesteld (maar ik laat de formulerin verder graag aan het College over) „De Gemeenteraad; besluit: le. in te trekken art. 4 van de Winkelsluitingsverorde. ning en 2e. in art. 1 van deze verordening de verwijzing in lid 2 naar art. 4 te schrappen en de thans in art. genoemde groepen winkels toe te voegen aan de r art. 1, lid 2, genoemde groepen." De in art. 4 genoemde groepen, die nu het regim van de woensdag krijgen, komen dan in art. 1 t staan bij die groepen, die uitgezonderd zijn van d verplichte halvedag-sluiting. Ik denk, dat de zaak da formeel rond is. Ik heb vervolgens een paar opmerkingen te make over het voorstel van de heer Engels, die meent, de. de verplichte halvedag-sluiting er wel moet blijven, doch verschoven moet worden. Maar hoe? Ik heb in eerste instantie al gezegd, dat ik de voorkeur geef aan het intrekken van de gedwongen regeling en aan de vrijheid van het bedrijfsleven om dit zelf al dan. niet te regelen, maar dat ik subsidiair meer voel voo de maandagochtend-sluiting in het systeem-Engels - hoewel die oplossing mijn volle liefde nu ook wee niet heeft dan voor geen enkele regeling. De hee Engels ziet geen mogelijkheid om de zaak „geogra fisch" in te perken; dat is een van de grondslagen va-, zijn redenering. Ik geloof, dat hij daar mis mee is e- dat dit wel mogelijk is; ik heb de memorie van toi lichting op art. 4 van de wet bekeken (editie Schuu: man en Jordens, pag. 65). (De heer C. de Vries: D bijgewerkte?) Ze is in elk geval van alle aanvullingei die verschenen zijn, voorzien. „Uit hoofde van de hern in het tweede, derde en vierde lid verleende bevoegd heid kan de Raad uiteraard een regeling treffen niet alleen voor een groep gelijksoortige winkels in de g< hele gemeente, maar ook voor zulk een groep in een deel der gemeente." Dit is een regeling die vcelvuldi toegepast wordt en natuurlijk bij die gemeenten, waa: van een gedeelte deel heeft aan de zegeningen der r< creatie en een ander gedeelte niet. Voor zodanige g< meenten heeft men een verschillend regime. Als ik goed ben ingelicht, heeft bijv. het centrum van Amer foort een ander regime dan de rest van de stad. Ik meen dus, dat er formeel geen enkele reden is, waa: om aan de behoefte van de centrumwinkeliers ni« zou kunnen worden voldaan. We hebben dus de vol vrijheid voor het centrum, de city, een andere regelin te treffen dan voor de rest van de stad. En op groiv i van deze overtuiging neem ik, nu ik toch eenmaal bezig ben, de vrijheid, nog een tweede voorstel aau de Raad te doen. Dit gaat minder ver dan dat, wat ik zostraks gedaan heb; dat trek ik niet in, want hei verststrekkende heb ik het liefste; dit is dan suh sidiair gedaan en mijn steun aan dat van de heer En gels is nog meer subsidiair. Ik doe dit voorstel: „De gemeente Leeuwarden; be sluit: aan artikel 4 van de gemeentelijke Winkelslu tingsverordening toe te voegen als lid 3: „Het verbot genoemd in lid 1, geldt niet voor winkels, gelegen in de binnenstad, waaronder ten deze wordt verstaan ht deel van Leeuwarden, gelegen binnen de stadsgracl' ten". Wilt U een andere geografische omschrijving, beperkter of ruimer, dan is mij dat natuurlijk ook dierbaar. Het gaat op dit moment om het principe. Ik moet nog een enkel woord zeggen over de schrik, die de heer Rijpma blijkbaar gekregen heeft, toen tot hem doordrong, dat de Gemeente deze verordeningen alleen kan maken, als er een advies van de Kamer van Koophandel is en dat de wijzigingen dus ook de goed keuring van de Kamer van Koophandel moeten hel- ben. Dat heeft hij blijkbaar nu pas gemerkt en dat is voor hem een reden om te zeggen: „Ik wil niet afhankelijk zijn van de Kamer van Koophandel en dus doe ik er niet aan mee, zolang deze nodig is voor het advies." Ik zou allereerst willen opmerken, dat de proeftijd, waarop de heer Engels en dus mèt hem de heer Rijpma prijs stelt, een voorstel is van de Kamer van Koophandel. Er is dus geen enkele reden om aan tc nemen, dat deze dc proeftijd niet zou willen goed keuren. Wij mogen aannemen, dat, als die proef tijd zou uitwijzen, dat de vrijheid, die de Kamer van Koophandel op dit moment voorstaat, niet het gun stige gevolg heeft dat de Kamer daarvan verwacht, de Kamer het advies zal geven daar een andere voor ziening voor te treffen. Het wantrouwen, dat toch bij verschillenden blijkt te bestaan tegenover de Kamer, vind ik juist in dit verband misplaatst. Het is juist de bedoeling van de wetgever geweest, dat het zwaartepunt van deze regeling bij de Kamer van Koophandel, dus als vertegenwoordiger van het be drijfsleven en van meer dan het bedrijfsleven, zou lig gen. Op het ogenblik wordt door de Kamer en ook door het College de motivering geput uit de uitkomst van een enquête. En nu geeft een enquête een won derlijk bont beeld en de uitkomst daarvan hangt hele maal af van de volgorde waarin de vragen worden esteld. Ik ben dus niet zo bijzonder zwaar onder de mdruk van deze enquête. Als het alleen maar ging om de vraag: al of niet halvedag-sluiting op woensdag- liddag, kreeg men weer andere antwoorden. En zou men de volgorde van de vragen weer anders stellen, dan zouden de antwoorden nog weer anders zijn. De vvestie is bovendien, dat hier niet uitsluitend de be- drijfsgenoten ieder voor zich aan het woord zijn, maar- dat het de Kamer van Koophandel is, die in plaats van de mensen uit de betrokken branche een advies met geven. Deze regelingen komen niet tot stand dan nadat de betrokken winkeliers gehoord zijn. De Kamer van Koophandel komt tot een bepaalde zienswijze, zo als zij wil, en zij hooit de betrokken branchegenoten. De wet geeft uitdrukkelijk aan de Kamer van Koop handel de bevoegdheid te adviseren en ik citeer nog naar een keer uit dc memorie van antwoord op het tweede voorstel aan de Tweede Kamer: „De onderge tekende dat is de Minister is van mening, dat door nschakeling van de Kamers van Koophandel en Fa brieken het euvel van de sluitingsdwang tegen de wens en de economische belangen van bepaalde groe pen neringdoenden kan worden voorkomen." Er be staat derhalve bezwaar, dat de ene groep om redenen van igen belang een andere groep een bepaalde dwang kan opleggen. Ik meen dus, dat het onjuist is uit angst voor een advies van de Kamer van Koophandel dat anders luidt dan men wenst, een constructie te verzinnen, die de Kamer in feite buiten spel zet, ter wijl het zo kennelijk de bedoeling van de wetgever- is, dat zij in dezen voorop zal lopen. Een ander bezwaar heb ik tegen het voorstel van e heer Engels. Mijn eerste bezwaar gaat tegen de bewering, dat de geografische beperking niet in de wet te vinden is. Mijn tweede bezwaar is, dat ik eigen lijk niet goed zie, hoe men een artikel als dit tijdelijk alten werking zou kunnen stellen zonder het in te trekken. Ik heb op het ogenblik tot mijn spijt het voor stel van de heer Engels niet voor mij liggen. (De heer 'mgels: Wat U bedoelt, staat er niet meer in.) Dan behoeven we daar niet meer over te praten. De heer Engels: Als ik het goed begrepen heb, be- bctekent de motie-Van der Veen een wijziging van de verordening. En dat kan volgens de wet alleen dat heeft de heer Van der Veen zelf gezegd op verzoek of na gunstig advies van de Kamer van Koophandel. Beide ontbreken. Daarom dacht ik, dat, als de heer Van der Veen de Raad zijn bedoeling in een motie voorlegt, die niet uit te voeren is(De heer Van der Veen: Ik geloof, dat het advies van de Kamer van Koophandel is, voor de gehele groep de vrijheid in te voeren en dat de Raad wel de vrijheid zcu hebben dat advies ten dele te volgen, het dus te beperken tot een deel van de groep. Het lijkt mij echter ook mogelijk daaraan te twijfelen.) De Voorzitter: B. en W. zijn de laatste dagen nog al diep in dit probleem gedoken en zijn daarbij tot de conclusie gekomen, dat de Raad geen wijziging in de verordening kan aanbrengen, die niet in overeenstem ming is met een advies van de Kamer van Koophan del. En zo goed ik de motie-Van der Veen heb kunnen li „ontcijferen", strookt die inderdaad niet met het ad vies van de Kamer en een dienovereenkomstig besluit zou de Raad niet kunnen nemen. Daar kijk ik ook even tegen aan. De heer Engels: Daarom juist kan ik dat voorstel ook niet volgen. De heer Van der Veen heeft verder gezegd: „Wat de redenering-Engels betreft, de geografische inper- king lijkt mij wel mogelijk". De moeilijkheid is echter, dat ik niet alleen op de geografische indeling- stuit, maar op de eerste plaats op het feit, dat ik niet het zelfde doe als de heer Van der Veen. In mijn oor spronkelijk concept want daar praten we nu over wilde ik geen wijziging brengen in de verordening, maar de uitvoering hiervan opschorten; dat kan ju ridisch. Maar dan zou ik mij niet alleen beperken tot een geografisch gebied. Ik zou daar de voorwaarde aan moeten verbinden, dat de betrokkenen dan op vrij willige basis des maandagsmorgens zouden sluiten. Daarmee voeg ik iets in, wat volgens de door mij geraadpleegde vak-juristen, die ik niet gering acht, maar ook niet onfeilbaar(Gelach) (De heer Rijp ma: Dat is tegenwoordig niemand.) Men weet, dat wij op dat punt ik wil niet zeggen evolueren, maar wel relativeren... Volgens de door mij zojuist ge noemde deskundigen, juristen van het Stadhuis, die zo bereidwillig waren mij hier ten dienste te staan, is de combinatie van wat ik wil niet mogelijk. Ik ben daar niet uit, maar ik vind dat ook niet zo erg. Als mijn voorstel n.l. wordt aangenomen en het gesprek wordt voortgezet, komt de kwestie opnieuw in de Raad. En in de tussentijd heb ik de gelegenheid nog andere vak-juristen, wellicht bij dc wetgeving-zelf be trokken, te raadplegen en de gehele jurisprudentie dus te „laten bestuderen". Dc tweede opmerking van de heer Van der Veen is, dat hij niet goed begrijpt, dat wij opzien tegen de schorsing van zes maanden, met als gevolg, dat er een nieuw advies van de Kamer van Koophandel moet komen. Dat moeten we niet met wantrouwen tegemoet zien, zegt hij. Ik wil het woord „wantrouwen" wel la ten vallen, maar uit de procedure, die tot nu toe dooi de Kamer gevolgd is, blijkt inderdaad ik meen, dat de heer Vellenga het zei dat de Kamer aan haar concludering en haar advies iets heeft toegevoegd, n.l. haar visie op deze winkelsluiting. En met dat op te mei-ken, geef ik geen blijk van wantrouwen, maar constateer ik een realiteit. Ook na zes maanden zijn wij volledig afhankelijk van het voorstel, waarmee de Kamer dan komt. (De heer Van der Veen: Ze geeft slechts een advies.) Zonder een voorstel? (De heer Van der Veen: Dat ze adviseert, staat in de wet.) Akkoord, maar na de proeftijd krijgen we dus toch weer een advies van de Kamer van Koophandel en dat gaat mij te ver, na de ervaringen, die ik nu op dit punt met die Kamer heb. De heer Van der Veen las een passage uit de memorie van toelichting op de wet voor, waaruit blijkt, dat de wetgever ervan is uitge gaan, dat de Kamer zich wel degelijk informeert bij de betrokkenen. Welnu, dat is gebeurd en de betrokke nen reageerden totaal anders dan de Kamer. En daar om geloof ik, dat het misschien niet in strijd is met de letter van de wet, dat wij het advies van de Kamer accepteren, maar wel met de geest van de wet. Ik stel het bijzonder op prijs, dat de heer Van der Veen, onder welke formulering dan ook, zijn voorstel hand haaft, opdat er door stemming erover een duidelijke uitspraak van de Raad komt. Hoewel ik het respec teer, dat de Wethouder zegt: „We nemen de motie- Engels-Vellenga over", dient de Raad m.i. uit te spre ken, dat hier een oplossing moet komen, die inder daad ten bate van de middenstand in de binnenstad is. De Voorzitter: Het College gaat akkoord met deze suggestie. De hear Boomgaardt: De moty-Engels-Vellenga haldt yn, dat der sluting op moandeitomoarn komme moat. Dat fynt syn grounslach net yn de enquête en ik leau dêr dus net yn. Ek net yn it advys fan de Keamer fan Keaphannel. Ut de ütslach fan de enquête fan de winkellju komt ek net, dat men frij algemien de sluting op moandeitomoarn akseptearret. Beide iepenje gjin perspektiven. Ik stean noch efter de earste

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1967 | | pagina 6