12 moty-Van der Veen. Ik leau net, dat mei de twadde moty hwat to bigjinnen is, net allinne op formele grou- nen; it sit miskien ek hwat yn de tiid. Men kin, tinkt my, net sünder it hearren fan de bilanghawwenden dêroer en yn it bisünder net sünder it advys fan de Keamer. Ik leau, dat wy it geografysk skieden fan twa groepen winkellju, hwertroch de saken buten de stêdsgrêften woansdeitomiddeis sletten binne en dy binnen de stêdsgrêften iepen, net oannimmc moatte. De earste moty-Van der Veen komt der praktysk op del it advys fan de Keamer to folgjen. En boppedat is dat advys yn oerienstimming mei de miening, dy't de organisaesjes dêrby ütsprutsen hawwe. En dat is my genöch. Ik fyn, dat de situaesje düdlik is. En dan moat ik de hear Engels bistride: ik fyn it net goed derfan üt to gean, dat de Keamer fan Keaphannel üs net in advys jaen sil dat it béste is. Dêrmei soene wy de Keamer minoftomear ütrangearje wolle om yn frij- heit takomme maeitiid mei in advys to kommen. As wy in advys hawwe wolle, dat üs oanlokket, dus sa't w y it hawwe wolle, fyn ik dat in forkeard elemint yn üs halding yn dizze diskusje. Ik sprek inkeld foar mysels, as ik siz, dat ik tsjin it ütstel-Engels bin en foar de moty-Van der Veen stimme sil. De heer Van der Veen: Ik meen, dat de motie-En gels de Kamer voorschrijft, welk advies er van haar verwacht wordt. De Voorzitter: Ik wil voor de goede orde alle mo ties nog wel eens voorlezen. De eerste motie-Van der Veen luidt aldus: ,,De Gemeenteraad besluit: 1. in te trekken art. 4 van de Winkelsluitingsver ordening; 2. in art. 1 van deze verordening (in lid 2) de ver wijzing naar art. 4 te schrappen en de thans in art. 4 genoemde groepen van winkels toe te voegen aan de in art. 1, lid 2, genoemde groepen." De tweede motie-Van der Veen is deze: „De Gemeenteraad besluit: aan art. 4 van de ge meentelijke Winkelsluitingsverordening toe te voegen als lid 3: „Het verbod, genoemd in lid 1, geldt niet voor de winkels, gelegen in de binnenstad, waaronder in deze wordt verstaan het deel van Leeuwarden, ge legen binnen de stadsgrachten (of enige andere geo grafische omschrijving)." De heer Van der Veen heeft daaraan al mondeling toegevoegd, dat hij volledig bereid is een andere geo grafische omschrijving van dezelfde strekking uiter aard te aanvaarden. De motie-Engels-Vellenga lees ik ook nog even voor: „De Raad, gehoord de discussies over stuk no. 303 betreffende de halvedag-sluiting voor winkels; nodigt het College van B. en W. uit om opnieuw in overleg te treden met de Kamer van Koophandel en Fabrie ken" (dus niet de Kamer uitschakelen), „teneinde een oplossing te vinden, die voldoet aan hetgeen wordt ge vraagd door de Commissie van Centrumwinkeliers, zon der dat de verplichte halvedag-sluiting wordt afge schaft." De heer Velienga: Als ik het subsidiairiteitsbeginsel hanteer, dan betekent dat, dat we heel even kijken naai de beide moties-Van der Veen. Ik heb de neiging te zeggen, dat de heer Van der Veen een heel duidelijk standpunt inneemt en dat is niet van vandaag; dat heeft hij ook in het verleden steeds duidelijk naar voren gebracht. (De heer Van der Veen: Ik ben altijd dui delijk.) (Gelach). Ik geloof, dat ook bescheidenheid duidelijk kan zijn en die blijkt op dit moment dus ook. De heer Van der Veen zoekt voor zijn standpunt steun daar, waai- bepaalde artikelen de consequenties van dat standpunt in de weg staan en hij heeft er dus behoefte aan die artikelen te elimineren. Dat is ook zijn goed recht. Daarbij moet voor hem wel en dat blijkt telkens uit zijn argumentatie centraal blij ven staan het advies van de Kamer van Koophandel. Niemand heeft wantrouwen tegen die Kamer, maar de heer Van der Veen hecht eraan haar positie heel dui delijk te onderstrepen. Hij kan echter inhoudelijk uit het advies van de Kamer geen steun halen voor zijn standpunt, in zijn beide moties neergelegd. (De hear Boomgaardt: Wol foar it stanpunt üt de earste moty.) Nee, ook niet, maar dat is dan het standpunt van de heer Boomgaardt. De heer Van der Veen moet echter niet menen, dat wij van onze kant proberen de Kamer van Koophandel te dwingen tot een advies in onze geest, maar m.i. kan de Raad, bezig zijnde met deze zo belangrijke materie, wel een duidelijke uitspraak doen, die mogelijk een richtlijn zou kunnen zijn voor een nieuw advies van de Kamer van Koophandel, dat ook bepalend zou kunnen zijn voor de techniek van een nieuwe enquêtering van alle betrokkenen in deze branches. Want de vragen, die bij deze enquêtering zijn gesteld, leiden tot bepaalde resultaten, zonder dat misschien geraakt is aan een aantal kernvragen, die hier toch wel van grote betekenis zijn. Bij datgene wat door de heer Engels in eerste in stantie is gezegd, heb ik mij graag aangesloten, maar ik heb het hem niet alleen willen laten zeggen, want dan kan er een tweede soort coalitie in deze Raad op doemen! (De heer Ten Brug (weth.)Deze houdt mis- schien langer stand.) (Gelach) De heer Wethouder, die hier namens het College over deze zaak heeft gesproken, heeft sterk geargu menteerd met de 63% en dat percentage is een ke - hard feit. Aan de andere kant moet men deze dingen ook wel eens relativeren en oog hebben voor het leven, dat zijn eigen weg wil vinden. Daarmee moeten wij toch ook wel rekening houden. Ik geloof, dat hij het verkeerd ziet, als hij meent, dat het niet zoveel zin had in dit geval aan het personeel te denken. Ik geef toe, dat men wetstechnisch in dezen met de Kamer van Koophandel te maken heeft en dat wij stellig als Ge meenteraad gevoelig moeten zijn voor alle adressen die hier liggen en voor de mening van alle instanties en raden die hier zijn genoemd, maar voor de sfeer om dit geheel zou het van betekenis kunnen zijn eens na te gaan, hoe de personeelsorganisaties over deze din gen denken. Ik kan mij ook voorstellen, dat de heer Engels zegt.: Wat mij betreft, behoeft het College die motie niet over te nemen. Ik dacht, dat de Raad in het raam van de procedure zelfstandig uitspraken moet doen over de moties-Van der Veen I en Van der Veen II; ik hoop, dat ze beide worden verworpen en dat de andere motie wordt aangenomen. De heer Heetla (weth.): Ik wil toch nog wel even tegen de heer Van der Veen zeggen, dat het geenszins mijn bedoeling is geweest de Kamer van Koophandel op enigerlei manier te negeren. De heer Van der Veen heeft, in tegenstelling met mij, aan de enquête van de winkeliers geen waarde gehecht. De 63% (21 wink - liers in de binnenstad en 117 in de buitenwijken) is echter een argument dat antwoord geldt ook voor de heer Velienga dat ik niet helemaal kan weg cijferen. De heer Van der Veen zegt zeer terecht, dat de Kamer van Koophandel een sterke stem in deze materie heeft, maar in ieder geval heeft de Kamer toch óók behoefte gehad te enquêteren en ze heeft cl enquête ook overgelegd. Daar is zij toch ook van uit gegaan. Ik ben het met het betoog van de heer Velienga volkomen eens. Ik heb natuurlijk ook wel gedacht aan het belang van de arbeidskrachten, die in de verschil lende zaken werken; alleen ik heb ze er niet in die mate als hij bij betrokken. Dan wordt de zaak m i. nog moeilijker, maar ik ben het wel met hem eens, dat de werknemers ook belang bij deze materie heb ben. Ze zullen zich afvragen: Hoe komt het met ons, als deze zaak geheel vrijgegeven wordt? Maar met dat probleem is men nu op hoger niveau bezig en er wordt zelfs beweerd, dat er kans is op een verplichte zaterdagmiddag-sluiting. Dat is voor de samenleving misschien wel beter, maar dat is hier nu niet aan de orde. De narigheid, waarom het hier gaat, is, dat er geen splitsing is aan te brengen in de groepen krui deniers, melkboeren enz. het gaat om vier groepen zonder dat wij daar de Kamer van Koophandel over horen. En dat is hier niet te doen. Als ik het goed begrijp, zegt de heer Engels in zijn motie: „Probeer toch nog eens met de Kamer te praten." Het is in ieder geval goed, dat deze gehele materie hier in alle openbaarheid is behandeld, zodat de bur gerij ook weet, dat wij ernst met deze zaak maken en dat het voor ons ook niet gemakkelijk is. Er komt 13 misschien nog een nieuwe enquête van de Kamer; het is te hopen, dat dan de cijfers duidelijk zijn en mis schien vinden wij dan ook nog een mogelijkheid om tot een andere oplossing te komen. Ik dank de Raad in ieder geval voor de bijdrage, die hij in dezen heeft geleverd. De Voorzitter: Ik stel voor over te gaan tot stem ming over de verschillende moties. In de eerste motie-Van der Veen stelt deze voor, vrij vertaald, volledig mee te gaan met het advies van de Kamer van Koophandel. Deze motie wordt verworpen met 27 tegen 4 stem men (die van de heren Boomgaardt, Schönfeld, Mr. van der Veen en Weide). De Voorzitter: Het is dubieus, of de tweede motie- Van der Veen formeel juist is, maar daarover discus siëren wij niet verder. Deze motie wordt verworpen met 28 tegen 3 stem men (die van de heren Schönfeld, Mr. van der Veen en Weide). De Voorzitter: De motie-Engels-Vellenga is ieder thans wel duidelijk. Deze motie wordt aangenomen met 29 tegen 2 stem men (die van de heren Boomgaardt en De Jong.) (De heren Tjerkstra en Venema hadden de vergadering voor de stemmingen verlaten.) De Voorzitter: Het voorstel van B. en W. behoeft thans niet meer in stemming te komen. B. en W. zullen de door de Raad aangenomen motie-Engels-Vellenga uitvoeren. Punt 27 (bijlage no. 323). De heer Weide: Mijn standpunt ten aanzien van dit agendapunt is sinds 19 december van vorig jaar weinig veranderd. De nota, waarom ik gevraagd heb, is nog onduidelijk, maar alvorens ik enkele kritische opmer kingen wil maken aangaande het voorstel, wil ik, om elk misverstand te voorkomen, mijn, overigens wel be kende mening t.a.v. de taak van de Gemeente i.z. de sport en de recreatie kort uiteenzetten. De huidige ontwikkelingen in onze maatschappij brengen met zich mee, dat de mensen steeds meer vrije tijd krijgen, waardoor de behoefte aan sport en recreatie uiteraard ook steeds groter wordt. De over heid en dus ook de gemeente Leeuwarden heeft de grote reële taak om hiervoor de mogelijkheden te cre- eren en te stimuleren. De kosten, aan de nodige voor zieningen verbonden, zijn echter voor velen helaas niet meer op te brengen; de overheid zal dus aanzienlijk moeten subsidiëren. Dat B. en W. dit ook zo zien, stemt ons uiteraard tot grote tevredenheid. Het is ech ter juist de manier, waarop de subsidiëring wordt ge hanteerd, waartegen ik principiële bezwaren uit. Dit voorstel ondergraaft in belangrijke mate de zelfwerk zaamheid van de sportbeoefenaren c.q. de sportvereni gingen. Eerstgenoemden, al of niet in teamverband, be horen te weten, wat de kosten van de accommodaties zijn, wat de Gemeente per jaar ten koste legt aan de sportbeoefening. Door het voorgestelde systeem zal men steeds minder besef hebben voor het begrip .waarde", steeds meer tegen de overheid gaan aanleu nen, de eigen verantwoordelijkheid en de zelfwerkzaam heid in belangrijke mate verliezen. Dit vind ik prin cipieel een zeer ernstige zaak. Men behoort te weten, dat voor de sportbeoefening per jaar door de gemeen te Leeuwarden f 1,6 miljoen wordt betaald. Daarom had ik het juister gevonden, dat de kostprijs per accom modatie wox-dt bepaald en daarna aan de hand hiervan het subsidie wordt bepaald. Men weet dan, wat de over heid voor de sport doet; het begrip „waarde" wordt dan erkend; eigen initiatief en zelfwerkzaamheid wor den hierdoor sterk gestimuleerd. De voorbeelden hier van zijn legio. Dan even iets over het onderscheid tussen de ge organiseerde en de ongeorganiseerde sportbeoefening. Het is m.i. niet de taak van de Gemeente onderscheid in de subsidieregelingen te maken t.a.v. die beide soor ten. Degene, die zijn vrije tijd op zijn eigen wijze aan de sport wil geven, heeft evenveel recht op subsidie als iemand in de georganiseerde sportbeoefening. Ook het standpunt van B. en W. t.a.v. het onder scheid in teamsport en individuele sport deel ik niet. Bij laatstgenoemde zijn de prestaties in hoge mate af hankelijk van de beschikbare middelen: geen of min der middelen als gevolg van hogere kosten en dus ook mindere prestaties. Ik zou B. en W. dan ook in over weging willen geven dit geheel nog eens serieus te bekijken en met duidelijke cijfers te komen, wat ik reeds heb gevraagd in de vergadering van 19 december 1966 en waarop ik tot heden nog geen duidelijk ant woord heb gekregen. Dan nog enkele details ter illustratie van hetgeen ik heb gezegd. Ik doe een greep uit een aantal sporten die in Leeuwarden worden beoefend. Tennis, gespeeld op particuliere velden, zal de be oefenaren veel meer kosten dan op gemeentelijk ter rein gespeeld, terwijl men bij dezelfde bond is aange sloten en in dezelfde competitieverbanden speelt als de genen, wie gemeentelijke accommodatie ten dienste staan. Dit werkt dus zeer discriminerend. Vaak horen wij van B. en W., dat zij het particulier initiatief sterk willen stimuleren, maar dat wordt door deze handel wijze volledig in de grond geboord. De jongste junior van de zwemvereniging wordt niet gesubsidieerd, om dat hij of zij niet in de wedstrijdsport zwemt. De jong ste junior van de voetbalvereniging wordt wèl gesub sidieerd, omdat hij al in een elftal is opgenomen. Vanmiddag was ik op de receptie van mijn fractie genoot de heer Van Balen Walter en daar vroeg iemand uit de zuivelwereld mij wat dit voorstel behelsde. Deze man was annex met de badmintonsport. Hij zei: Wat Leeuwarden nu gaat doen t.a.v. deze sport, vinden wij wel bijzonder raar en bijzonder discriminerend. Over sporten, die hier ook in belangrijke mate wor den beoefend krachtsport, jiu jitsu, judo, tafel tennis, hengelsport, schermen, roeien, zeilen, kaat sen enz., wordt in het geheel niet gesproken. De beoefenaren hiervan komen totaal niet voor een sub sidie in aanmerking, maar deze sporten hebben even veel recht op subsidie, ongeacht, of ze nu gebruik ma ken van gemeentelijke dan wel particuliere accommo daties. Ik had zo graag gezien, dat deze gehele kwestie met de Leeuwarder Sportraad was besproken; hierin zijn alle sporten, die in Leeuwarden worden beoefend, vertegenwoordigd. Ik wil nogmaals duidelijk stellen, dat ik de sport een bijzonder warm hart toedraag en dat ik de overheid een heel grote taak t.o.v. de sport toedenk. Deze taak mag echter niet inhouden, dat de eigen verantwoordelijkheid en de zelfwerkzaamheid van de individuele sportbeoefenaren, c.q. sportverenigingen worden aangetast en dat de overheid onderscheid maakt tussen beide categorieën. Het particulier initiatief dient gehandhaafd, zo niet gestimuleerd te worden. Wanneer de voortekenen niet bedriegen, zijn er aan stonds in deze Raad wel meer pleitbezorgers voor di verse takken van sport en dat geeft mij aanleiding B. en W. te adviseren dit voorstel terug te nemen, het serieus met de Leeuwarder Sportraad te bespreken en eens duidelijk op papier te zetten welke nu de werke lijke kosten zijn van elke sport, die hier wordt beoe fend en van elke accommodatie die nodig is. De heer Bakker: Vorig jaar december, toen in de Raad voor het eerst gesproken werd over deze manier van kostenberekening bij het gebruik van gemeente, lijke sportaccommodaties, heb ik mij nogal enthousiast getoond over het feit, dat de amateursport in Leeu warden op een dergelijke unieke wijze zal worden ge stimuleerd. Nu het College na krap een jaar met de uitwerking van dit besluit komt, is mijn fractie minder enthousiast op andere gronden overigens dan de heer Weide zojuist heeft aangevoerd omdat de grote groep sportbeoefenaren uiteenvalt in twee cate gorieën: de groep goed bedeelden en de groep minder bedeelden. Ik ben dus één van die pleitbezorgers, waar over de heer Weide al sprak. Voor degenen, die aan hun trekken komen, behoef ik niet meer te pleiten. Dat vind ik wel nodig allereerst voor de kaatsers en in de tweede plaats voor de volleyballers en tenslotte voor de groep „gezelligheids- en individuele sportbe oefenaren". De kaatsers worden in het voorstel, dat nu voor ons ligt, uitdrukkelijk uitgezonderd van de groep voet bal, handbal, korfbal en hockey, die onder de regeling

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1967 | | pagina 7