die hij is ingegaan met een geheel andere uitspraak.
Toen gaf hij n.l. uiting aan zijn wrevel over de toe
stand van de stadsgrachten en het verschijnsel van de
tonnetjes. Hij zei daarbij, meen ik, dat wij in deze zaak
moesten bijten! (Gelach.) Hij zegt nu: Gelukkig gaat
aan het eind van dit jaar de zuiveringsinstallatie er
aan te trekken. Ik spreek wat cryptisch, maar ik wilde
er even aan herinneren, omdat met deze voorstellen en
nog enkele, die moeten komen, het sluitstuk van het
rioleringssysteem tot stand wordt gebracht, zodat
straks de rioolwaterzuiveringsinstallatie kan functio
neren.
De heer Heidinga zal het onmiddellijk met mij eens
zijn, dat de uitvoering van dit soort werken in straten,
waaraan niet alleen woningen, maar ook vrij veel be
drijven zijn gevestigd, niet kan gebeuren zonder dat
daarvan vrij ernstige hinder wordt ondervonden. An
derzijds is het volkomen juist, dat de heer Heidinga
aandringt op een zo zorgvuldig mogelijke organisatie
van het werk. Hier zijn uiteraard meer partijen bij
betrokken dan de aannemer en de dienst, bijv. ook de
bedrijven, die leidingen en kabels moeten leggen. Het
is een gecompliceerd werk, dat in fasen wordt gedaan.
Vorig jaar is dit werk geschied in het westen van de
stad en er waren toen zeer weinig klachten. In het
oosten van de stad lag het veel moeilijker en ik ont
veins mij niet, dat de twee onderhavige voorstellen,
m.n. dat onder punt 10, wel weer moeilijkheden zullen
veroorzaken. Het is niet de bedoeling, dat dit werk in
één keer tot uitvoering wordt gebracht, wel om de uit
voering zo te splitsen, dat in die periode het verkeer
ter plaatse zo goed mogelijk zal kunnen blijven func
tioneren. Ik kan de heer Heidinga uitdrukkelijk, mede
namens het College, toezeggen, dat in overleg met de
dienst zowel als met de aannemer getracht zal worden
deze uitvoering zo zorgvuldig mogelijk te doen geschie
den met het oog op de belangen van de aanwonenden
en de in het gebied gevestigde bedrijven.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 11 en 12 (bijlagen nos. 21 en 22).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 13 (bijlage no. 14).
De heer Faber: Wij zijn blij met dit voorstel, om
dat een dergelijke installatie zeker meer dan nodig is.
Overigens rijst hier nog wel even een vraag, n.l. in
zake de opstelling van de verlichtingspalen. Aan de
zuidzijde van de Hermesbrug wordt n.l. een tweetal
palen geplaatst; elke paal komt te staan op de strook
tussen ventweg en hoofdrijbaan, één rechts een vrij
normale plaats en één geheel links van de weg. De
oplossing voor de Heliconweg is een andere; daar wor
den de verkeersaanduidingen op een soort brug, boven
over het wegdek heen, geplaatst. Zou het ook aanbe
veling verdienen het voor het zuidelijk deel van de
Hermesbrug evenzo te doen Want de afrit maakt ter
plaatse bovendien nog een flauwe bocht, waardoor men,
als zich maar een beetje filevorming voordoet, absoluut
geen uitzicht op de lampen heeft. En als de brug ge
sloten is voor het wegverkeer, kan de rest van de
automobilisten, die öf links öf rechts af willen slaan,
onmogelijk de links van de weg geplaatste lichten zien.
De heer Tiekstra (weth.): Bij deze verkeerslichten
installatie introduceren wij het portaal, dus in dat op
zicht zouden we van een historisch moment kunnen
spreken.
Men moet inderdaad een verkeerslichteninstallatie
zodanig plaatsen, dat ze voor dat deel van de file,
dat zich naar haar indicaties heeft te richten, zicht
baar blijft. Nu dacht ik, dat er t.a.v. de vraag, of het
portaal hier moet worden toegepast, nog een andere
omstandigheid meespeelt. Het portaal heeft i.v.m. de
opstelvakken onmiddellijk ten zuiden van de brug meer
zin; de ruimte daar kan er ook voor gebruikt worden.
Verlengstroken of scheidingstroken tussen de ventweg
en de rijbaan zijn immers niet aanwezig aan de zuid
kant. Anderzijds geloof ik niet, dat m.n. het links af
slaande verkeer, waarvoor het linkerlicht bestemd is,
veel moeite zal hebben met dat verkeerslicht, maai
de vraag: portaal of lichtmasten, kan hier vrij een
voudig worden onderzocht en als een portaal meer
zicht biedt, zal het verschil tussen dit systeem en
lichtmasten niet zo groot zijn, dat het College na on
derzoek van deze vraag niet bereid zou zijn aan de
suggestie van de heer Faber gevolg te geven. Het lijkt
me stellig wel de moeite waard ons daar even reken
schap van te geven.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Fuut 14 (bijlage no. 19).
De heer Wiersma: Met enigszins gemengde gevoe
lens heb ik kennis genomen van dit preadvies. Van 19
maart 1963 t.e.m. 14 februari 1966 is er een enorm ge
schrijf over en weer geweest over een pompstation,
over doorbraken door de middenberm, over het opleg
gen van verkeersverboden en wachtverboden enz. In
al die drie jaar is er echter niets uit gekomen en is ook
niets tot stand gekomen. Op 14 februari 1966 heeft de
betrokken directie een aanvraag ingediend om een ge
deelte van de oude schapenmarkt in gebruik te mogen
nemen om daar eventueel het bedrijf te kunnen vesti
gen en alle moeilijkheden zoveel mogelijk te omzeilen.
Nu is er van de zijde van de gemeentelijke overheid
geen enkele suggestie gedaan; alleen, dat men probeert
dit bedrijf naar het industrieterrein te verwijzen. Ik
dacht niet, dat dit service-bedrijf op een industrieter
rein thuis hoort. Ik dacht, dat het beslist in de burnt
van een belangrijke verkeersader moet zijn gevestigd,
zoals die welke van de Lange Marktstraat is gemaakt,
en ook in de buurt van een belangrijk parkeerterrein,
zoals dat, wat de oude veemarkt is geworden. Naar
aanleiding daarvan zou ik wel een paar vragen willen
stellen
1. Is er destijds bij het maken van de plannen tot
verbetering van de Lange Marktstraat rekening gehou
den met bijv. de planning van dit bedrijf op een andere
plaats in de stad en wel daar, waar volgens mij dit
bedrijf thuishoort
2. Zijn er toen van gemeentewege aan de directie
van dit bedrijf goede voorstellen gedaan i.z. vestiging
elders in de gemeente Toen bood Leeuwarden, naar
ik meen, langs de belangrijke verkeersaders nog wel
voldoende mogelijkheden daartoe.
3. Ik zou graag willen weten, welke plannen men
met deze oude schapenmarkt heeft. Krijgt ze een open
bare bestemming Komt er misschien een openbaar'
gebouw Of is hier sprake van bijv. een industriële
vestiging of iets van dien aard Is dat laatste het
geval, dan moet ik opmerken, dat een dergelijke ves
tiging daar niet thuishoort, maar op het industrieter
rein en een bedrijf als dit op een terrein als tegenover
zijn tegenwoordige vestigingsplaats is gelegen.
De hear Boomgaardt: Dizze klacht hat formele en
materiële eleminten. Ik soe de formele kant earst efkes
bisprekke wolle.
Us meilid de hear Van der Veen wie nochal hwat sterk
yn syn ütfal yn de foarige riedsgearkomste, doe't de
klacht fan dc hear K. van der Veen by de Meidielingen
wie. As men it riedsbrief lést, dan wurdt men earst ek
kribelich. Mar as men de hiele dokumintaesje oersjocht,
foar safier wy dy nou fan de kant fan it Kolleezje kri-
gen hawwe, dan komt men dochs wol ta in bipaeld yn-
sjoch. Yn elk gefal tocht ik, dat de hear Van der Veen
goed dwaen soe noch wol in inkeld wurd ta oanfolling
en miskien wol as korreksje to sizzen oan it adres fan
it Kolleezje. B. en W. hawwe op 29 septimber 1965
skreaun, dat ta har spyt it brief fan adressant fan 12
febrewaris 1966 net biantwurde wie. Der is eksküs
foar oanbean en fan myn kant is dat: Schluss. Dan
komt der wer in brief fan de rekwestrant oerhinne,
neidat it Kolleezje dus de saken op 29 septim
ber 1966 düdlik steld hat en dan bigjint hy wer
fan foaren öf oan. Dat brief is lykwols net biantwurde
en nou is it foar my wol de fraech, oft dat goed west
hat. Dit is dus eigentlik ek de reden fan de klacht fan
adressant. It komt der op del, dat B. en W. fine, dat
dizze saek nou al lang genöch tsjinne hat. Oer it brief,
dat B. en W. noch op 11 oktober 1966 fan adressant
krigen, seit it Kolleezje oan üs adres: „Op deze brief
hebben wij tot op heden niet geantwoord." Ik fyn, dat
7
men better dien hie, doe to skriuwen: ,,Wy hawwe
nochris op'e nij kennisnommen fan Jou brief, mar üs
stanpunt is net foroare," Yn safier kom ik dan de hear
Van der Veen, üs riedslid, tomjitte, dat der dochs wol
reden is foar ienige krityk.
Hwat de materiële kant oanbilanget, saeklik binne
wy akkoart mei de opfetting fan it Kolleezje. Wy moat-
te in hiele heap dwaen foar bidriuwen, dy't hjir fêstige
binne en dy't troch maetregels fan gemeentewegen du-
pearre wêze kinne. En hjir sit sünder mis eat fan bi-
neidieling yn, alhoewol net slim. Doe't de aide fémerk
der wie, hie de man de frije biskikking oer in terrein
fan hast in pounsmiet. Dêr koe der de hiele wike hast
tolanne, mar dat wie letter üt. Hy koe ek gjin inkeld
rjocht jilde litte om, as dêr in strjitte kaem, dan ek
mar de iepen lizzende groun to brüken. Dat hoege wy
ek net to honorearjen, mar dizze man is wol handicapt
en ek düdlik. De Gemeente kin der neat oan dwaen.
De hear K. van dei- Veen seit: „Ik moat dochs earne
help foar hawwe en op dy manear kin ik ta in op
lossing komme." It sit hwat op finansiering fêst. Ik kin it
net konkretisearje, mar ik lcin my foarstelle, dat de
Gemeente him meihelpe wol om ta in oplossing to kom
men. (Stiin: Dat stiet hjir ek yn.) Ja, mar de suggesty
giet net fierder en dat hat de hear Wiersma ek mei
rjocht sein as: Jo moasten mar nei it yndustryter-
rein. Ik kin my ek noch foarstelle, alhoewol ik it net
hielendal bioardielje kin, dat it net sa geskikt is foar
dizze man.
In faktor, dy't net nei foaren kommen is, mar dy't
ik wol fan hiel great bilang achtsje, leit mear yn it
psychoiogyske flak, n.l. dat de hear K. van der Veen
de saek fan de N.V. FABO oernommen hat (fan 1965
op 1966; ik haw it net goed neigean kinnen) yn in
stadium, dat hy presiis wist, hoe't de saek lei. Hy kin
him dus persoanlik net op de aide situaesje biroppe.
Hy wist doe deksels goed fan it gefaer, dat der foar
him yn siet. Hy kin nou net mear de rjochten claime,
dêr't de N.V. FABO, dy't noch yn de aide situaesje
wurke hat, oer praten kind hie. Hy is dus net dupear-
re; hy wist hwat hy oernaem.
De heer Schönfeld: Als deze kwestie niet snel en
bevredigend wordt opgelost, zijn we straks een mooi
eind op weg naar een jubileum en dan kon het ons
behalve goodwill ook nog wel eens champagne gaan
kosten.
Uit de raadsbrief is me gebleken, dat dit bedrijf reeds
in 1963 begonnen is in overleg met de Gemeente een
mogelijkheid te vinden haar service te kunnen blijven
verlenen, dat dit bedrijf zich wilde aanpassen zowel aan
de ontwikkeling van onze stad, als aan de enorme groei
van het wagenpark, een gx*oei, die in de toekomst een
nog grotere vlucht zal nemen, waardoor er in een gro
tere behoefte zal moeten worden voorzien. Ik heb me
afgevraagd, waarom in de Tesselschadestraat, het ver
lengde van de Lange Marktstraat dus, destijds wèl ruimte
was op een parkeerterrein voor een benzineverkoop
punt ten behoeve van de Aral. Ik wil niet van mijn on
derwerp afdwalen, doch slechts een vergelijking trek
ken tussen een benzinemaatschappij en een particulier
bedrijf, dat hier bovendien sinds 1932 gevestigd is. De
bezwaren tegen het plaatsen van benzinepompen op het
trottoir aan de noordzijde deel ik volkomen, maar ik
begrijp niet, dat aan dit bedrijf, na zoveel schrijven en
onderhandelen, niet een reële oplossing geboden kan
worden. Dat men niet akkoord gaat met de gedane
suggestie en vindt, dat de enige oplossing is om het
bedrijf nu maar naar het industrieterrein te verplaat
sen, is een feit, waar ik persoonlijk en, naar blijkt,
ik niet alleen niet achter sta. De FABO is een ser
vice-verlenend bedrijf, evenals een garage. Een garage
bedrijf op het industrieterrein zou, evenals de FABO,
door de excentrische ligging tot ondergang gedoemd
zijn. Deze bedrijven dienen voor het publiek gemakke
lijk bereikbaar te zijn en aan verkeerswegen in de stad
te liggen, waarbij de verkeerstechnische problemen heus
wel op te lossen zijn. De weigering tot het plaatsen van
benzinepompen houdt o.a. hiermee, naar ik aanneem,
zeer nauw verband.
De wijze, waarop deze kwestie behandeld is, heeft
mij ook niet bevredigd. Uit de stukken maak ik op,
dat een brief van de FABO van 14 februari 1966 niet
is beantwoord, hetgeen inderdaad wel verwachtingen
moest wekken. Toen betrokkene op 14 september 1966,
dus 7 maanden later, hierop attendeerde, kreeg hij ten
antwoord, dat zijn brief ten gevolge van een ambtelijk
misverstand onbeantwoord was gebleven. Dat begint
naar mijn smaak enigszins op een miskraam te ge
lijken. Hierop werd op 11 oktober 1966 door het bedrijf
nog gereageerd en daarna werd het van gemeentelijke
zijde welletjes geacht. Men vindt deze reactie van het
bedrijf slechts een herhaling van hetgeen waarover
reeds is gesproken en gecorrespondeerd. Indien men
zich op een dergelijk standpunt stelt, dient betrokkene
m.i. toch fatsoenshalve schriftelijk te worden ingelicht,
waarmee ik de tot nu toe gevolgde handelwijze ten
zeerste afkeur. Misschien zal er gezegd worden, dat
ik niet handel in het belang van de Gemeente, maar
ik acht mij als raadslid verplicht voor de belangen van
onze Gemeente, dus van onze burgers, op te komen,
en het is mijn goed recht. Ik voel de situatie, waarin
de FABO thans verkeert, goed aan. (De heer Tiekstra
(weth.): Het is niet de FABO, hoor!) en daarin blijk
ik niet alleen te staan.
Nu zou ik nog even een vergelijking willen trekken.
Persoonlijk ben ik n.l. door omstandigheden ook in het
ambtelijk leven verzeild geraakt, doch het heeft niet
zoveel gescheeld, of ik had hier zelf als belanghebben
de van een bedrijf, aanverwant aan dit, tegenover U
gestaan. Door mijn nauwe relaties, die ik nog steeds
met dergelijke bedrijven onderhoud, begrijp ik des te
beter de situatie, waarin men komt te verkeren, als
men op een dergelijke manier op de koffie komt. Per
soonlijk zou ik ook voor mijn bedrijf en personeel, als
mede voor de belangen, die dit bedrijf dient, tot het
einde vechten en ik zou dezelfde handelwijze als de
Friese Banden Service gevolgd hebben, hoe beschamend
dit mogelijk ook in de oren van het College mag klin
ken. Ik hoop echter, dat ik misschien dicht bij het
thans ingenomen standpunt van Uw College kom, zoals
dit vermeld staat in de laatste alinea van de raadsbrief,
door te" stellen, dat als enige oplossing van de moei
lijkheden de mogelijkheid tot een verplaatsing van het
bedrijf aanwezig is, maar dan in die zin, dat deze mo
gelijkheid voor dit bedrijf reëel aanvaardbaar moet zijn.
Hiervoor zal naar mijn smaak, mede in het belang van
de goodwill van onze Gemeente, voor wat betreft de
vestiging van bedrijven en industrieën, de Gemeente
haar volledige medewerking moeten verlenen. De werk
gelegenheid is hier immers ook mee gebaat.
In de raadsbrief wordt verder gesteld, dat het on
juist zou zijn een gedeelte van het oude veemarktter
rein, m.n. de oude schapenmarkt, aan de Friese Ban
den Service in gebruik te geven i.v.m. de openbare be
stemming. Toch zou ik graag van Uw College verne
men, wat dan precies de bestemming is van de oude
schapenmarkt. De door de Friese Banden Service ge
dane suggestie vind ik n.l. niet gek. Bovenop het ge
bouw zou inderdaad een sporthal of iets dergelijks kun
nen komen, waardoor voor de Gemeente zelfs geen
plaats verloren gaat.
Al met al vind ik het een zeer nare kwestie, die, nu
ze vanavond toch aan de orde gesteld is, naar ik hoop,
volledig opgelost zal worden, in het belang van beide
partijen. Ik zal het antwoord van de Wethouder hier
op afwachten en ik zal daarna niet aarzelen om even
tueel een voorstel in te dienen.
De heer Van der Veen: Ik kan wel moeilijk anders
dan het woord voeren, nu ik zo vriendelijk uitgenodigd
ben door de heer Boomgaardt. Het is een wat verve
lende zaak. Het is ook een vervelende reactie, die wij
van B. en W. gekregen hebben.
Als ik het goed heb, komt het erop neer, dat vanaf
begin 1963 moeilijkheden ontstaan zijn door de ver
andering, die de Gemeente heeft aangebracht in de
Lange Marktstraat. Destijds is met de toenmalige Wet
houder Van der Schaaf overleg gepleegd over wat daar
mogelijk zou zijn en daar is eigenlijk tot nu toe niet
veel van terecht gekomen. Het bedrijf, dat daar een
30-tal jaren gevestigd is, is op een bepaald moment
als going concern met goodwill enz. overgenomen door
rekwestrant. De heer Boomgaardt zal toch niet op het
standpunt staan, dat wij eenmaal gevestigde bedrijven
op een bepaald moment de nek kunnen omdraaien en dat
daar verder geen haan naar behoeft te kraaien. Ik geloof,
dat het overnemen van een going concern nog altijd