16 Ik wol my oangeande it punt „froulik pcrsoaniel" wol oanslute by de riddenaesje fan myn fraksjefoar- sitter. Ik bin der dus ek foar hwat de kommisje ad hoc advisearre hat, to hanthavenjen en wol om alderhanne motiven, dy't al yn de diskusje neamd binne. Dêr haw ik in moty fan makke: ,,De Raad besluit artikel 4,1, lid 1, van de drank- en horecaverordening zodanig vast te stellen, dat ten aanzien van dit artikel het ontwerp van de commissie ad hoe wordt gevolgd." Hwat it punt „minderheitsnota" (fan de hear Lijzen) oangiet, hawwe wy miend, de advyskommisje net mear bine to moatten as nedich wie. En de sin om yn dizze foroardering fêst to lizzen, dat in minderheitsstanpunt ta kennis fan de Rie brocht wurde moat, hwat de hear De Vries woe üntgiet my. Sa'n kommisje kin seis wol ütmeitsje, oft hja de Rie dêrfan al as net yn kennis stelle wol. It leit foar de han, dat men, as in minderheit freget syn stanpunt oan de Rie kenber to meitsjen, dat ek dwaen sil. De Voorzitter: Ik schors de vergadering voor de koffiepauze. De Voorzitter: Ik heropen de vergadering. De Voorzitter: De heer Heidinga heeft o.m. ge steld, dat de handel in vergunningen bij deze nieuwe wettelijke regeling is verdwenen. Dat kunnen wij met hem eens zijn. Hij hoopt verder, dat er niet geweldig veel nieuwe vergunningen zullen worden afgegeven; dat is een probleem, dat we straks niet meer in de hand heb ben; dat moeten we heel duidelijk stellen. Formeel is er geen beperking meer van het aantal. Er wordt nu een aantal objectieve criteria gesteld aan diegenen en de zaken, die een vergunning, als bedoeld in de nieuwe wet, willen hebben. En als een groot aantal mensen en zaken aan de thans gestelde criteria voldoen en inder daad een vergunning zouden aanvragen, dan is ei' geen enkele wettelijke regeling om dit tegen te gaan, maar ik neem aan, dat dit echt niet zo'n vaart zal lopen. Ik geloof trouwens, dat het een winstpunt is, dat een zodanig aantal eisen zijn gesteld, dat we in redelijk heid mogen aannemen, dat men ook niet zomaar een vergunning kan krijgen en dat men toch ook wel aan bepaalde, objectief gestelde criteria moet voldoen; dat is wel een waarborg. Ik kom dan bij de bezwaren van de heer Heidinga t.a.v. verschillende artikelen van het voorstel. Hij en ook volgende sprekers hebben teleurstelling uitgesproken over het voorstel van B. en W. t.a.v. art. 3. 1. eerste lid, waarin is gesteld, dat het verboden is sterke drank in de daar genoemde bedrijven te ver kopen. Er is opgemerkt, dat toch bij sport en lichame lijke oefening geen drank thuishoort en dat men be treurt, dat het College hier niet de commissie heeft gevolgd. Ik moge hier een aantal argumenten noemen, die het College daartoe gebracht hebben. In de eerste plaats is ons g'ebleken, dat in een aantal gevallen reeds op dit ogenblik een verlof A is afgegeven en wij heb ben niet geconstateerd, dat er een nare situatie ont staat in die gevallen, waarin men reeds zwak-alcoho- lische drank mag verkopen. Wij hebben daarom ge steld: laten wij dit maar in zijn algemeenheid toestaan. Ik wil daarbij in alle duidelijkheid stellen, dat ik veel begrip heb voor de opmerkingen die zijn gemaakt (en die ik ten principale ook kan onderschrijven), n.l. dat bij sport e.d. echt geen drank, ook geen zwak-alcoho- lische, past. Daar mag geen misverstand over bestaan; dat ben ik ook wel van mening. Er zijn meer argumenten. Ook hebben wij in aan merking genomen, dat het hier gaat om een aantal zaken, die hun bedrijvigheid niet beperken tot de tijds perioden waarop sportevenementen e.d. plaats hebben, maar tevens gebruikt worden voor verschillende feest jes e.d. (niet alleen in besloten clubs, want dan zou het geen probleem zijn; die vallen hier buiten), die toe gankelijk zijn voor publiek. Het is U allen bekend, dat dit heus geen uitzondering is; dat gebeurt regelmatig. Men kan moeilijk stellen, dat tijdens bepaalde uren geen alcoholhoudende dranken mogen worden geschon ken en tijdens andere uren wel. We staan dus voor de vraag, of wij dit soort zaken al of niet de gelegen heid moeten geven zwak-alcoholhoudende dranken te schenken. Ook is nog een argument geweest, dat, hoewel men zwak-alcoholische drank zou mogen verkopen, dit toch weer beperkt is tot personen van 16 jaar en ouder. De wet verbiedt, ook al bestaat een dergelijke vergun ning, aan jongere personen te verkopen. Een aantal praktische argumenten hebben dus het College aanleiding gegeven iets verder te gaan dan de commissie heeft voorgesteld. I.z. de problematiek rondom het in dienst hebben van vrouwelijk personeel (art. 44. 1. lid 1) heeft de heer Heidinga opgemerkt, dat B. en W. bezig waren om de geest van de nieuwe wet te verkrachten. Zo is het Col lege waarlijk niet. In deze wet zelf staat, dat de ge meenteraden bij verordening bepalingen kunnen opne men als door ons hier voorgesteld in die gemeen ten waar daartoe aanleiding bestaat. Waarom zijn wij met dit voorstel gekomen? Om te discrimineren? Neen, werkelijk niet. Laten we dat in alle duidelijkheid vaststellen. Er is een- situatie in Leeu warden geweest ik wil daar liever niet te diep op ingaan; het is U allen wel bekend -waarin m.n. op dit terrein toch wel bedenkingen bestonden. Ondertus sen is dat aanzienlijk verbeterd. Tegelijkertijd heeft het College in het afgelopen jaar blijk gegeven, dat het wel een zekere vrijheid wil nastreven, zover als maar enigs zins mogelijk is. Maar dan moeten wij toch wel de mogelijkheden houden om excessen effectief te kunnen bestrijden. Dat moeten we ons goed realiseren. Als we over de gehele lijn een zekere souplesse willen toepas sen, moeten ons de wapenen niet uit de handen worden geslagen. En nu kom ik op de situatie zelf. Ik dacht te mogen verklaren, dat in de praktijk niet sprake is van ook maar enig bezwaar. De zaken, die regelmatig vrouwe lijk personeel in dienst hebben en waar dit ook logisch is, gezien de geaardheid van het bedrijf, wordt geen enkele belemmering in de weg gelegd. Deze zaken vra gen bij de burgemeester een vergunning om vrouwelijk personeel in dienst te mogen hebben en die wordt dan eenmalig gegeven. Dan behoeven de dames die daar willen werken, zelf helemaal geen vergunning aan te viagen. Degenen, die genoemde vergunning van de burgemeester hebben ontvangen, geven dan de naam/ namen van de in dienst te nemen dame/dames op bij de commissaris van politie en die treedt in dezen soe pel op. Het is geen principekwestie. Sommige raads leden hebben principieel gesteld, dat zij geen discrimi natie van vrouwelijk personeel t.o.v. mannelijk perso neel willen en dit willen wij ook waarlijk niet, maar uit praktische overwegingen hebben wij die regeling nodig. Wij kunnen niet een regeling treffen voor de bedrijven, waar het om gaat, want dat maakt de wet ons niet mogelijk. De afgelopen week heb ik nog be sprekingen gevoerd met de leiding van bedrijven die al sinds jaar en dag veel vrouwelijk personeel in dienst hebben. Men heeft geen enkel bezwaar tegen deze re geling. Een vergunning speciaal voor in dienst hebben van vrouwelijk personeel na 22 uur heeft m.i. geen zin, want het gaat niet om datgene wat eventueel ergens na 22 uur gebeurt. Wij hebben dit uitvoerig met de commissaris van politie besproken. Deze heeft lang durige ervaring en als hij zegt, dat een speciale rege ling voor na 22 uur van geen enkele betekenis is, is het voor mij moeilijk een ander standpunt in te nemen. Ik hoop, dat de Raad daar begrip voor heeft. Wij zul len m.i. in dit stadium de huidige situatie vooralsnog moeten continueren. Ik zou een beroep op de Raad wil len doen terzake geen wijziging aan te brengen. Wij zullen de gang van zaken hier en elders geregeld en nauwkeurig volgen. Ik kan U verzekeren, dat wij, zo dra zou blijken, dat de desbetreffende bepaling gemist kan worden, niet zullen aarzelen de verordening in dezen soepeler te maken. Uit de gehele opzet van het voorstel, dat U is voorgelegd, is wel gebleken, dat we waarlijk niet meer hebben willen regelen dan strikt noodzakelijk is. Ik verheug mij er over, dat de commis sie ook van deze opvatting was. Zij heeft de conceptie naar voren gebracht en het College heeft in principe de gedachtengang van de commissie willen volgen, be halve dus op enkele punten. Ik heb er waardering voor, dat de commissie met alle mogelijke dingen rekening heeft gehouden. 17 De heer Kingma heeft in dit verband opgemerkt, dat dan ook voor mannelijk personeel een zelfde regeling zou moeten worden getroffen. Afgezien van de vraag, of we het overigens zouden overwegen, moet ik de heer Kingma meedelen, dat de wet dit niet mogelijk maakt. De heer Heidinga heeft betreffende art. 7. 3. ge vraagd, waarom hier niet een leeftijd van 21 jaar is gesteld. Ook de commissie heeft hierover uitvoerig ge discussieerd. Zij heeft ons medegedeeld, dat het moge lijk is reeds vanaf die leeftijd een beperkte handlich ting te verkrijgen, waardoor men handeiingsbekwaam is een wij hebben gemeend te meer, omdat het hier uitsluitend gaat om niet-alcoholische dranken mee te kunnen gaan met haar visie, die door enkele van haar vertegenwoordigers in een bespreking met mij is verdedigd. De heer De Vlies heeft gesproken over de verlich ting van terrassen. Nu kan men alleen maar op een terras gaan zitten aan de openbare weg en, al zijn alle openbare wegen in Leeuwarden niet zodanig ver licht als we het wel zouden willen (we zijn trouwens met deze zaak bezig), zijn we toch van mening, dat de openbare wegen over het algemeen wel zodanig ver licht zijn, dat geen nadere bepalingen voor verlichting van terrassen aan de openbare weg nodig zijn. We zijn niet bang, dat het vóór de café's of restaurants zó duister zal zijn, dat dit bezwaren met zich brengen zal. Hier hebben voor ons noch praktische noch principiële overwegingen gegolden. Overigens is het ook nog niet zo simpel deze verlichting te controleren. De heer De Vries heeft bovendien voorgesteld toch de Kampeer- en caravan terreinen in deze verordening op te nemen, hoewel die er in Leeuwarden niet zijn. De heer Kingma heeft zich daarbij aangesloten. Deze sprekers hebben een vooruitziende blik en dat is na tuurlijk op zichzelf wei goed. Er kunnen best kampeer en caravanterremen komen en dan hebben we alvast een bepaling in de verordening, zeggen zij. We hebben echter eenvoudig gezegd: ze zijn er nog niet. De com missie redeneerde logisch: waarom zullen we een re geling treffen voor iets dat er nog niet is en binnen afzienbare tijd ook niet te verwachten is? Stelt de Raad het evenwel op prijs aan art. 3. 1. toe te voegen: „alsmede in een inrichting, die gelegen is op een kam peer- of caravanterrein", dan bestaat daartegen bij het College geen enkel principieel bezwaar. Dit was dus ook geen principieel, maar slechts een praktisch punt, zowel voor de commissie als voor B. en W. Betreffende de stationswachtkamers, waarover de heer De Vries ook heeft gesproken, ontgaat het ons, waarom men nu voor die inrichtingen, als daarvoor aan alle bepalingen van wet en verordening wordt vol daan, beperkingen zou moeten toepassen. Het gaat hier om openbaar vervoer. Ik heb wel begrepen van deze Raad, dat wel moet worden opgepast voor men sen, die zelf achter het stuur gaan zitten na een glaas je te hebben gedronken, maar als men met de trein gaat, lijkt er mij niet het geringste bezwaar tegen te bestaan, dat men, voordat men gaat eten, een borrel drinkt. Het kan, als men soms lang moet wachten, heerlijk zijn voor hen, die ervan houden, een aperitief voor eten te nemen en ik zie niet in, waarom men, als men in de stationsrestauratie gaat eten, eerst naar een andere inrichting moet gaan voor het aperitief. Ik geef toe, dat men hierover van mening kan verschillen. Ik wilde slechts een verklaring geven van het standpunt van het College, dat de stationswachtkamers niet an ders heeft willen behandelen dan de restaurants. Wat de verlichting der lokaliteiten betreft, dachten wij, dat het wel voldoende was te spreken van „vol doende verlicht". Wij hebben met apparatuur een proef van lichtmeting genomen in het Stadhuis op het Blanke Ruim, waar het nogal schemerig is. Daar bleek eigen lijk wel uit, dat het niet zeer zinvol is in dezen met formules en getallen te werken. Men moet kunnen op treden waar niet voldoende verlichting is en dat kan van geval tot geval verschillen. Is het volgens de po litie inderdaad onvoldoende, dan zal zij wel optreden en dan moet de rechter maar uitmaken, of het inder daad onvoldoende was. Wij kunnen niet allerlei getal len en formules, die niemand begrijpt, in de verorde ning opnemen. We zagen daar de noodzaak niet van in en hebben de commissie op dit punt graag gevolgd. De staat, waarin een inrichting moet verkeren, had, zo zegt men, beter omschreven moeten worden. Hier komt een algemeen punt naar voren. En nu heeft de commissie sterk bij ons bepleit in de verordening van onze gemeente niet meer te regelen dan strikt nood zakelijk is en ook wij hebben gezegd: we moeten alleen datgene regelen waar een gerede aanleiding voor is, maar overigens als gemeente niet verder gaan dan de wet in haar algemeenheid voorschrijft. Er zijn nog on voorstelbaar oude wetten en voorschriften, die niemand meer begrijpt. Als het dus maar enigszins mogelijk is, moet men zich hier beperkingen opleggen, maar het kan helaas niet altijd. De principiële benadering van de commissie op dit punt heeft ons wel aangesproken en dit is de reden, dat wij dus ook in dezen de com missie hebben gevolgd. Wat betreft de beroepschriften (hoofdstuk 11) lijkt het ons zinvol, dat de voorzitter van de commissie, die deze beoordeelt (het is overigens geen uitzonde ringsgeval), meester in de rechten is, omdat hij toch wel op de hoogte moet zijn van de gebruikelijke gang van zaken bij gerechtelijke procedures. Ik zou echter niet graag willen beweren, dat meesters in de rechten altijd de besten zijn, al is dat dan misschien wel te leurstellend voor de heer Van der Veen! De zakelijke deskundigheid moet ingebracht worden door de andere leden van de commissie en dat hebben Raad en Col lege volledig samen in de hand. Dit is trouwens geen zwaai- probleem, maar het leek ons formeel juist en ook zinvol dit inzicht in de verordening tot uitdrukking te brengen. Op de vraag over de kwestie van het minderheids standpunt heeft de voorzitter van de commissie ad hoe, de heer Boomgaardt, reeds gereageerd en wij kunnen ons bij diens woorden aansluiten. Wij geloven ook, dat het al of niet bekend maken van het minderheids standpunt aan de commissie kan worden overgelaten en dat dit niet expliciet in deze verordening behoeft te worden geregeld. Dan is nog gevraagd aandacht te schenken aan wat de commissie op pag. 1 van haar nota, die ook ter kennis van de Raad is gebracht, aan B. en W. heeft gevraagd, n.l. zoveel mogelijk de thans bestaande re geling in overeenstemming te brengen met de nieuwe situatie. Wij zijn van plan daarnaar te streven, maar wij verhelen ons niet, dat dit niet een eenvoudige aan gelegenheid is. Voor zover de wettelijke regelingen ons dit toelaten, zijn wij inderdaad van plan een poging te wagen de oude en de nieuwe regeling zo dicht moge lijk bij elkaar te brengen en de nieuwe regeling zo reëel mogelijk te maken, want dat is ook voor betrok kenen van belang. Maar nogmaals: dit is een ingewik kelde materie en het kost wel even tijd. We hebben goede nota genomen van die opmerking van de com missie en hopen t.z.t. met deze aangelegenheid bij de Raad terug te komen. De heer Kingma zegt: onze grootste zorg is de jeugd en hij wil daarom de gebouwen voor sport en andere jeugdactiviteiten alcoholvrij houden. Ik heb al meege deeld, hoe wij daarover denken. Principieel zijn we het daar niet mee oneens, maar we hebben in dezen meer naar een praktische benadering gestreefd, omdat deze gebouwen vaak ook voor andere doeleinden worden ge bruikt. We wachten met belangstelling af, wat de Raad daarover in tweede instantie naar voren zal brengen. (De heer Ten Brug (weth.)Ik wil U er even op wij zen, dat de heer Kingma nog geen antwoord heeft ge kregen op zijn vraag i.z. dranken met een alcoholper centage van 1V&, die hij niet alcoholvrij noemt. De wet telijke omschrijving van het begrip „alcoholhoudende dranken" is: „dranken met een alcoholpercentage van iy2 of meer". En wat daar beneden valt, is wettelijk alcoholvrij.). De twee moties, die de heer Boomgaardt ter tafel heeft gebracht, kunnen inmiddels mede onderwerp van beraadslaging vormen. Voor zover de Raad daar be hoefte aan heeft, kan hij in tweede instantie daar na der op ingaan. De heer C. de Vries: Het is 5 voor 12. Ik wil wel in tweede instantie spreken, maar ik vraag me af, of dit binnen het kader van ons reglement van orde wel kan. Ik vraag dus eerst: Wat gaan we doen?

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1968 | | pagina 9