worden? Ik had ook nog gevraagd naar de toestand van de bestaande lokalen. Er zijn er bij, die niet meer aan de eisen voldoen. Kan daar op korte termijn verbetering in worden gebracht? De heer Ten Brug (weth.): Ik ben blij, dat ik de heer Rijpma op het punt van de werkzaamheden van de commissie verkeerd heb begrepen. Ik ben het met hem eens, dat wij deze kwestie van het hoger onderwijs niet en bagatelle kunnen behandelen. Dat is ook zeker de bedoeling niet. De heer Visser zegt, dat er destijds wel een ander terrein beschikbaar was. Ik dacht, dat die Marnix- school er toen nog niet was. Het terrein op Cambuur was ook beschikbaar en ik dacht, dat we met elkaar besloten hadden daar een gymnastieklokaal te bouwen. De boom ligt zoals die gevallen is. Het heeft geen zin daar nog verder over te praten. De heer Kingma heeft er nog op gewezen, dat het bijzonder moeilijk is het geschiedenisonderwijs inter nationaal aan te passen. Dat geef ik hem toe! Het is blijkbaar al een hele toer de geschiedenisboekjes van de protestantse en de katholieke scholen wat meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Mevr. Joustra heeft inderdaad gevraagd hoe het per 1 augustus 1968 komt met de lokaalruimte bij het voortgezet onderwijs. Dat zal een zaak worden van passen en meten. Wellicht zullen niet alle uren kunnen worden gegeven, maar dat is een situatie, die we bij het voortgezet onderwijs tot nu toe wel redelijk konden oplossen. Bij het lager onderwijs zal dit wel problemen geven. Wanneer wij inderdaad niet de gymnastieklokalen kunnen bouwen die wij willen hebben, zal deze situatie niet verbeteren. Wat die sombere toestand van een aantal bestaande lokalen betreft; er is een verbeteringsplan en wij hebben ook urgentie gevraagd voor vervanging van sterk verouderde lokalen. De heer Hogendijk heeft gevraagd, of het niet nuttig zou zijn een commissie van deskundigen in te stellen, die de hele problematiek, die op ons afkomt bij de vernieuwing van het onderwijs, gaat bestuderen. Dat spreekt mij erg aan en ik heb daar als Wethouder van Onderwijs ook wel behoefte aan. Ik wil graag bekijken, hoe dat zou kunnen. Is het niet mogelijk de schooladviesdienst, in samenwerking met het bijzonder onderwijs, op een breder vlak te brengen? Het is inderdaad de bedoeling, hierover met de schoolbesturen te praten. Dat heeft in andere plaatsen ook wel tot een oplossing geleid. Dat kan inderdaad in de vorm van een bestuurscommissie voor een dergelijke dienst, waarin het openbaar en het bijzonder onderwijs is vertegenwoordigd, maar dat is een zaak van overleg. Ik heb wel de intentie daartoe te komen. Ik moet afwachten, hoe men er van de zijde van de schoolbesturen op reageert. De heer G. de Vries: Er is ons medegedeeld, dat op een nieuwe school in het Nijlan een deel van de kinderen al sinds vorig jaar augustus geen of onvoldoende gymnastiekonderwijs ontvangt, omdat daar geen bevoegde kracht aanwezig is. Dat is een verdrietige zaak en we nemen aan, dat dit de wethouder ook met zorg vervult. We weten ook wel, dat hij zijn best doet hierin verandering te brengen. Een van de dingen, waar wij ons voortdurend aan stoten is het l'eit, dat het niet mogelijk is binnen het onderwijs gebruik te maken van de mensen, die opgeleid worden aan het Centraal Instituut voor de Opleiding van Sportleiders. Die mogen zich wel bezighouden met verenigingsactiviteiten, ze mogen wel in de recreatieve sfeer op allerlei manieren bezig zijn maar binnen de onderwijssector worden ze niet toegelaten, terwijl deze instituten, daar zijn we wel van overtuigd, voortreffelijke mensen afleveren op het terrein van sport en spel. Wilt U hierover eens in overleg treden met de afdeling Friesland van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, teneinde via dit orgaan dit probleem eens aan te snijden bij de bevoegde instanties? Na 1 augustus a.s. zullen er op het terrein van de lichamelijke opvoeding nog meer problemen rijzen. Er zullen spoedig ruimere mogelijk heden moeten komen. De heer Ten Brug (weth.): Inderdaad is er bij die ulo-school in het Nijlan een vacature van vakonderwij zer in de lichamelijke opvoeding. Er zijn ettelijke oproepen geplaatst en helaas hebben wij daar geen sollicitanten op gekregen. Wij blijven uiteraard met het plaatsen van oproepen doorgaan. Het toelaten van ClOS-krachten is hier meerdere malen besproken. De Minister voelt er niet voor. Ik ben wel bereid, daarover rechtstreeks contact met de Vereniging in Den Haag op te nemen, omdat dit waarschijnlijk een landelijk probleem is. Ik zie direct niet veel resultaat, maar het pogen op zichzelf is schoon. De heer Pietersen: In de memorie van antwoord wordt op blz. 43 onder punt 15 de vraag gesteld, of het ook mogelijk zou zijn aan de opleidingsschool voor kleuterleidsters een zogenaamde c-cursus te verbinden. Nu is die vraag niet helemaal goed doorgekomen, want er wordt min of meer gessuggereerd, dat die vraag alleen maar zou slaan op de mogelijkheid een c-cursus in te stellen voor die speelleerklassen. Dat was de bedoeling niet. De vraag was, of het ook mogelijk is aan deze opleidingsschool c-cursussen te openen. In de toekomst valt n.l. te verwachten, dat kweekscholen, dus m.i. ook de opleidingsschool voor kleuterleidsters, gaan fungeren als centra, waar allerlei onderwijsver nieuwingen in de vorm van applicatiecursussen aan het personeel van de scholen worden doorgegeven. Ik zou graag van de wethouder horen, of hij deze mogelijkheid hier ook aanwezig acht en wanneer dat het geval is of hij dan wil trachten dit te stimuleren. Hier wordt een unieke mogelijkheid geboden om snel nieuwe ideeën in cursusvorm onder de aandacht van de kleuterleidsters te brengen. De heer Ten Brug (weth.): Ik wil een gedeelte van de laatste zin van het antwoord in de memorie herhalen. Ik ben inderdaad bereid, die mogelijkheid te onderzoeken. Ik zie nog niet, hoe dit wettelijk mogelijk is, maar het verdient inderdaad aanbeveling eens te kijken, wat we kunnen doen. De heer Rijpma: Bij een vorige gelegenheid heb ik wel eens laten merken, dat ik over het gemeentelijk voortgezet middelbaar onderwijs niet zo enthousiast ben. Niet omdat het onderwijs niet goed gegeven zou worden, maar gezien de organisatorische opbouw. Nu hebben wij wel een stap in de goede richting gedaan door de gemeentelijke hogere burgerschool en de middelbare meisjesschool in één verband onder te brengen, maar ik dacht, dat deze scholen toch wel onder allerberoerdste omstandigheden met de Wet op het voortgezet onderwijs moeten beginnen. Verdeeld over twee schoolgebouwen die in ieder geval één uit de vorige eeuw stammen. Is het niet mogelijk om, in afwachting van de totstandkoming van liet gemeen telijk complex, voor deze school ergens in Leeuwarden een gebouw te huren, dat zo groot is, dat deze school er voorlopig in ondergebracht kan worden? U zult vragen, als na tien jaar dat gemeentelijke complex klaar is, wat doen we dan met die school? Uit het betoog van de wethouder bij de behandeling van de verbouwing in het stadhuis heb ik gemerkt, dat zelfs een oude school op een zeer bijzondere plaats, ver van andere scholen, nog jaren nodig is voor het onderwijs. Het komt mij voor, dat daarmee het voortgezet middelbaar onderwijs kansen krijgt, die het nu moet ontberen. Het huren van zo'n gebouw betekent voor de Gemeente zeker geen onrendabele uitgave. De heer Ten Brug (weth.): Ik ben het met de heer Rijpma eens, dat de start van die gemeentelijke scholengemeenschap, wat het gebouw betreft, niet bepaald onder gunstige omstandigheden plaats vindt. Ik wil niet direct positief reageren op zijn suggestie want we werken met man en macht om dat nieuwe scholencomplex zo spoedig mogelijk te realiseren. Ik wil door tussenbouw in elk geval die definitieve voorziening niet op de lange baan schuiven. Maar merken we in de loop der tijden dat het jaren en jaren kan duren, dan komen we zonder meer voor de noodzaak van die voorzieningen te staan en dan zullen we ook niet aarzelen. Maar om dat nu al te doen lijkt me niet verstandig, gezien onze onderhandelingen met het ministerie over het te bouwen scholencomplex in het Aldlan. De heer Pietersen: Ik zou nog even terug willen komen op de vragen 2 en 3, voorkomend op blz. 47 van de memorie van antwoord. Het betreft de eventuele affiliatie met de medische faculteit van de Rijksuniver siteit te Groningen. In die vragen klinkt enige ongerustheid door. Ik vind namelijk, dat het wel aan voortvarendheid heeft ontbroken. Daarmee wil ik niet zeggen, dat de Gemeente in deze als gesprekspartner tekort zou zijn geschoten, maar die ongerustheid geldt misschien wel t.o.v. andere partners. Het zou natuur lijk van grote betekenis zijn, wanneer wij deze affiliatie tot stand zouden kunnen brengen. Het zou m.i. ook van betekenis zijn voor het verzorgingspeil van de geneeskunde in onze stad. De antwoorden zijn al weer enige weken oud. Kan de wethouder ook mededelen, of er nog recente ontwikkelingen zijn geweest? De heer Ten Brug (weth.): Een jaar of drie geleden kregen wij vanuit Groningen kennis van de wens, ziekenhuisbedden beschikbaar te hebben voor de opleiding van artsen. Er is een samenwerking tot stand gekomen met het ziekenhuis in Assen en toen zijn er ook besprekingen gekomen tussen de Leeuwarder ziekenhuizen en de medische faculteit in Groningen. Dat doet er nu ook verder niet toe op dit moment. Ik kan namelijk een heel recente mededeling doen. Maandag j.l. is er een bespreking geweest tussen vertegenwoordigers van de drie ziekenhuizen met het curatorium van de Rijks Universiteit en vertegenwoor digers van de medische faculteit. Het komt kort en goed hierop neer, dat de behoefte aan ziekenhuisbed den buiten Groningen op het ogenblik niet meer be staat. Ten eerste heeft men een samenwerking tot stand kunnen brengen tussen de universiteit en de beide niet-academische ziekenhuizen in Groningen en ten tweede verwacht men een andere opzet in de opleiding van de artsen, zodat de behoefte aan meer bedden, die men dan uiteraard buiten Groningen zou moeten zoeken, er op het moment niet is. Er zijn wellicht in de toekomst nog bepaalde ontwikkelingen in de artsenop leiding te verwachten. Men denkt er wel eens over die artsenopleiding met een jaar te verlengen. Dan zou inderdaad een stagetijd doorgebracht moeten worden en het is niet onmogelijk, dat daar dan ook ziekenhuizen buiten de stad Groningen in zullen moeten worden betrokken. Het contact tussen de ziekenhuizen en curatoren is niet afgebroken. Alleen al om het niveau van onze ziekenhuisvoorzieningen op peil te houden is het wenselijk, dat er een goed contact blijft met de universiteit. Er is in ieder geval afgesproken, dat het contact, zij het minder frequent, omdat de directe behoefte er op dit moment niet meel is, zal blijven bestaan. Helaas moet ik dus mededelen, dat voorlopig en dat voorlopig zie ik toch ook wel voor een groot aantal jaren van affiliatie met Leeuwarder ziekenhuizen geen sprake zal zijn. De heer Pietersen: Mij dunkt, dat het op zijn plaats is, dat van de zijde van de Raad teleurstelling wordt uitgesproken over deze gang van zaken. Ik geloof, dat alle raadsleden het daar mee eens zullen zijn. Ik zou er persoonlijk nog aan toe willen voegen, dat ik mij niet aan de indruk kan onttrekken, dat hier toch ook een gebrek aan voortvarendheid een rol gespeeld moet hebben. Ik heb ook de indruk, dat de argumenten, die gebruikt zijn om deze affiliatie op de lange baan te schuiven, in Leeuwarden hier en daar wel een zucht van verlichting zullen doen slaken. Dat spijt mij eigenlijk het meeste. De heer Rijpma: Uiteraard kan ik mij bij de opmerkingen van de heer Pietersen, wat de teleurstel ling betreft, aansluiten. Nu deze zaak afgebroken is, moet eens en te meer duidelijk zijn, dat, als wij wat willen bereiken, wij tot samenwerking moeten komen. Dat moet op velerlei gebied gebeuren. We moeten geen zucht van verlichting slaken en zeggen; dat kunnen we weer laten liggen, maar we moeten met des te grotere energie streven naar een zodanige samenwerking, dat het uiteindelijk aantrekkelijk wordt en dat wij ook met klem kunnen zeggen: Groningen, je hebt hier van alles, wij hebben een apparaat beschikbaar. Het is onze taak er voor te zorgen, dat wij de geschiktheid bezitten om als partner te fungeren. De heer Ten Brug (weth.): Het is een teleurstelling, maar we moeten natuurlijk ook nuchter zijn. Als men geen behoefte heeft aan bedden in Leeuwarden dan is daarmee de zaak uit. Dat wij vanuit Leeuwarden zelf ook moeten proberen een goed contact tussen de ziekenhuizen en de universiteit te houden, daar ben ik het volledig mee eens. Maar dit betekent natuurlijk wel, dat op het ogenblik geen voorzieningen kunnen worden getroffen, die we zo nodig hebben voor een affiliatie. Want er is voorlopig van affiliatie geen sprake. De heer Rijpstra: Memorie van antwoord, blz. 52 onder punt 5. „Hoe ver is het overleg met de bedrijven in de horecasector gevorderd, wat betreft de onder brenging van een horecabedrijf in de Waag?" U geeft in de memorie van antwoord te kennen nog steeds van mening te zijn, „dat er voor de Waag een bestemming in de horecasector zou moeten worden gezocht en dat er zeer zeker vanuit deze sector belangstelling bestaat. Het overleg met deze horecabedrijven is nog niet beëindigd." Deze belangstelling was er vorig jaar ook al en het College was toen ook al doende. Ik vind een onder handelingsperiode van bijna een jaar wel een beetje lang. Ik zeg dit daarom, omdat het College op blz. 51 stelt, dat het, na een ingesteld onderzoek, gebleken is, dat, alvorens het Waaggebouw voor enig doel in gebruik zal kunnen worden genomen er een grondige restauratie noodzakelijk zal zijn. Het lijkt mij toe, dat we nu toch op korte termijn moeten weten wie en wat er in de Waag zal worden ondergebracht. Eventuele plannen voor een grondige restauratie zijn niet zinvol, alvorens wij de bestemming weten. Ik dacht zo, dat de indeling van deze gerestaureerde Waag bij ingebruikname door een of ander horecabe drijf wel iets anders zal moeten zijn dan b.v. bij een inrichting tot museum o.i.d. Graag zou ik hieromtrent iets naders van het College horen. De heer Stigter: Ik wil beginnen met blz. 9, vraag 39. In de aanbiedingsbrief wordt op blz. 10 medegedeeld, dat er naar gestreefd wordt, het voorzieningenpeil in Leeuwarden op te voeren tot dat van de grootste steden van het land. opdat de burgerij en zij, die zich hier willen vestigen met redelijkheid mogen verwach ten, dat de kans op een evenredig aandeel in de spreiding der welvaart ook in onze gemeente reëel zal zijn. Daar is een vraag over gesteld en we hadden gehoopt, dat daar een vrij concreet antwoord op zou komen maar m.i. is dat antwoord even vaag gebleven als de opmerking in de aanbiedingsbrief. Als ik denk aan het voorzieningenpeil in de grootste steden in Nederland, dan denk ik aan een concertgebouw, een operagebouw, een stadsschouwburg, een congresge bouw, een circus- en variétégebouw a la Carré, een jaarbeursgebouw, een dierentuin, een stadion, een metro. U begrijpt, dat dat voor Leeuwarden natuurlijk een totaal onhaalbare kaart is en daarom had ik graag gezien, dat hier een paar concrete suggesties waren gedaan. De fractie van de Partij van de Arbeid zal al blij zijn, als binnen afzienbare tijd een nieuw cultuurcentrum van de grond zal komen en ik heb goede hoop, dat binnen een jaar concrete voorstellen kunnen worden gedaan. Ik hoop ook, dat ei* in deze stad, vooral in de nieuwe stadswijken, meer wijkcentra tot stand zullen komen en dat die gerealiseerd worden op het moment, dat die wijken hun voltooiing naderen. Het is nu veelal zo dat, als een wijk vijf tot tien jaar bestaat, er plannen komen en dan wordt het heel moeilijk zo'n ding nog leven in te blazen, omdat men zich dan op de stad heeft georiënteerd. Ook zou ik graag zien, dat de Gemeente bepaalde activiteiten in het beginstadium wat stimuleert, b.v. door bepaalde mensen te vragen, die daar werk voor willen gaan doen of iets willen doen door het beschikbaar stellen van geld, zodat deze activiteiten in een vroeg stadium gefinancierd kunnen worden. Pag. 50, punt 1 van de memorie van antwoord. Een aantal leden van mijn fractie is van mening, dat die

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1968 | | pagina 5