2 30a. Aangaan van een geldlening met de N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten te 's-Gravenhage (bij lage no. 142). 31. Wijzigen van de gemeentebegroting, de begro tingen van de takken van dienst en de begroting van de Leeuwarder Sportstichting voor het dienstjaar 1964 (bijlage no. 132). 32. Wijzigen van de gemeentebegroting en van de begrotingen van de Dienst voor Reiniging en Brand weer en de Energiebedrijven voor het dienstjaar 1968 (bijlage no. 135). 33. Verlenen van ontslag aan mevr. A. H. Geerts- den Heijer als ambtenaar van de burgerlijke stand (bij lage no. 139). 34. Benoemen van een ambtenaar van de burger lijke stand (bijlage no. 140). 34a. Benoemen van twee bestuursleden van de Wo ningstichting ,,Leeuwarden-Leeuwarderadeel" (bijlage no. 141). De Voorzitter: Ik heet U hartelijk welkom op deze vergadering. Ik moet U meedelen, dat Wethouder Heetla door een dringende bespreking in een ander gebouw in deze stad niet tijdig aanwezig kon zijn, maar dat hij hoopt, hier straks toch nog wel te komen. De heer P. P. de Jong (secretaris) Bericht van verhindering is ingekomen van de heer Reehoorn. Punt 1. De notulen worden onveranderd vastgesteld. Punt 2. Sub A en B. Deze berichten worden voor kennisgeving aange nomen. Sub C. Deze rapporten worden voor kennisgeving aange nomen. Sub D, a, b en c. Deze verzoeken worden in handen van B. en W. ge steld om preadvies. Sub D, d. De Voorzitter: Dit verzoek moet worden doorge haald, want het is terug te vinden bij punt 26 van de agenda; het is reeds van preadvies voorzien. Sub E. Deze mededeling wordt voor kennisgeving aange nomen. Sub F. Dit beroepschrift wordt in handen van B. en W. ge steld om preadvies. Punten 3 t.e.m. 12 (bijlagen nos. 128, 129, 136, 124, 126, 109, 133, 130, 131 en 127). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 13 (bijlage no. 125). De heer Tjerkstra: Toen ik de raadsbrief had ge lezen, was mijn eerste reactie: ,,Moat dat nou sa?" Ik wil hier direct aan toevoegen, dat het misprijzen, dat zonder twijfel in zo'n reactie zit, geenszins het besluit van B. en W. tot weigering van deze bouwvergunning betreft. Hun conclusie acht ik n.l. juist. In art. 48 Wo ningwet staat immers, dat een bouwvergunning moet worden geweigerd, indien er strijd is met een rechts geldig bestemmingsplan. En die strijd is er, want de bestemming is agrarisch, hoewel het gebruik van de betreffende grond met opstallen niet agrarisch is. (Ter zijde: In regel 21 van onderen op de eerste bladzijde van de raadsbrief wordt gesproken van „agrarische be stemming", maar dat zal „agrarisch gebruik" moeten zijn.) De overgangsbepaling biedt geen uitkomst, om dat uitbreiding van de woning een vergroting van de bestaande afwijking van de rechtsgeldige bestemming zou betekenen. Slechts vernieuwing en herbouw zijn toegestaan, maar binnen de grenzen van het bestaan de gebouw. Het doet mij overigens genoegen, dat B. en vV. in dit gevai niet zijn blijven stilstaan bij de af wijzende beslissing op zuiver formele gronden hoe terecht overigens ook maar dat zij zich hebben af gevraagd (blz. 2), of het niet mogelijk zou zijn het rechtsgeldige bestemmingsplan op enigerlei wijze zoda nig te herzien, dat, vooruitlopend op die herziening, de bouwaanvraag gehonoreerd zou kunnen worden met toe passing van art. 20 Wederopbouwwet. Ik heb mij het zelfde afgevraagd. Maar dan scheiden onze wegen, want terwijl de verdere overwegingen van B. en W. een negatief resultaat hebben, meen ik, dat een benadering met een positieve uitkomst mogelijk zou zijn. Om mis verstand te voorkomen, stel ik er echter prijs op, mede namens mijn fractie, te zeggen, dat het zeker niet onze bedoeling is, bij beroepszaken als deze, hoe dan ook en om welke reden dan ook, tegen het College in het ge weer te komen. Er zijn stellig gevallen denkbaar, dat ook in beroep moet worden geweigerd. Ik ga er daar bij van uit, dat voorschriften en regelen van overheids wege, in dit geval van gemeentewege, noodzakelijk en doelmatig kunnen zijn. Maar dan dient men later de consequenties, als cteze werkelijk onvermijdbaar zijn, ook te aanvaarden. Ilc heb hier echter reeds een voor waarde genoemd, n.l. die van de doelmatigheid, en dan versta ik daaronder: dienstig aan het algemeen belang. Deze voorwaarde betekent, dat men de gestelde rege len en voorschriften eigenlijk geregeld op hun doelma tigheid moet onderzoeken en dat moet men zeker met de ondeiiiavige voorschriften, die in 1942 tot stand kwamen, vorig jaar hun zilveren jubileum vierden en allang bijgezet hadden moeten worden in het mauso leum voor overheidsvoorschriften. Het plan-in-hoofdzaken, toen nog van Leeuwardera- deel, is tot stand gekomen in een tijd, dat de ruimte lijke ordening en het maken van uitbreidingsplannen met bijbehorende voorschriften nog in de kinderschoe nen stonden, althans in het noorden. Men had geen praktijk opgedaan met de plannen en ook niet met de voorschriften, waaronder de overgangsbepaling. De waarschijnlijk daaraan ten grondslag liggende gedach te, dat bestaande bebouwing, die niet paste bij de be stemming, welke op het gebied buiten de dorpen en de steden werd gelegd, mede onder invloed van een strin gente overgangsbepaling, wel zou verdwijnen, is in het algemeen theorie gebleven. In zo'n geval is het m.i. beter de bepaling aan te passen bij de praktijk. Diverse gemeenten hebben dat de laatste jaren ook gedaan, door in de overgangsbepaling een clausule op te ne men, dat in het belang van de volkshuisvesting een woning, die er in strijd met de bestemming staat, ook bmnen zekere grenzen mag worden uitgebreid. Zouden wij vandaag een herzieningsplan maken, dan zou, al thans voor een deel van onze gemeente, een dergelijke soepeler overgangsbepaling in overweging moeten wor den genomen. Mogelijk biedt dit een oplossing voor de uitbreiding van de woning van de heer Kaima. Want het is toch eigenlijk te gek om los te lopen, dat wij wèl kunnen toestaan, dat iemand daar blijft wonen, maar niét, dat zijn woning een redelijk voldoende grootte heeft. Dat is zeker voor de betrokkene, maar toch ook voor ons als Gemeentebestuur een hoogst onbevredi gende zaak. Dit strijdt m.i. ook met een van de meest elementaire rechten van de mens, n.l. het recht op een goede huisvesting. Op blz. 2 van de raadsbrief schrijven B. en W. nog, dat zij een woonbestemming ter plaatse niet juist zou den vinden. Ik heb de neiging het daarmee wel eens te zijn, al was het m.i. voorzichtiger en tegenover de Raad ook correcter geweest, als het College in de daaraan voorafgaande zin iets minder stellig was geweest en „ongetwijfeld" had vervangen door „waarschijnlijk". Ook ben ik het wel met B. en W. eens, dat het be treffende pand te ver van Goutum af ligt om in het plan voor dat dorp te worden opgenomen. Niet eens ben ik het echter met hen, wat betreft het wijzigen van de overgangsbepaling. B. en W. komen dan met zwaar geschut aanslepen, in de vorm van constante juris prudentie van G. S. en de Kroon. Ik heb het niet na gegaan, maar ik ben er niet van onder de indruk. In de eerste plaats: Hoe oud is de jurisprudentie en in de tweede plaats: Waarop heeft ze betrekking? Hoe is ze tot stand gekomen? Ik dacht: Waarschijnlijk n.a.v. be roepen, door derden ingesteld, tegen weigering van bouwvergunningen door gemeentebesturen. Dan is het niet onwaarschijnlijk, dat de overgangsbepalingen zelf geen andere mogelijkheid boden en dan lijkt me die jurisprudentie nogal voor de hand liggend. Ik heb de mdruH, dat een wat ruimere overgangsbepaling, mits onder zekere voorwaarden en regelen, wei een kans van slagen zal maken. Op grond van hetgeen ik heb gezegd, zou ik graag aanstonds van het College willen weten, of het bereid is als de Raad het temninste met mijn zienswijze eeng is op een nieuwe bouwaanvraag van de heer Kalma met toepassing van art. 20 Wederopbouwwet gunstig te beslissen, daarbij vooruitlopende op een her ziening van de overgangsbepaling in de geest, zoals door mij bepleit. Dat wil nog niet zeggen, dat de zaak dan voor elkaar is, want op een vergunning ex art. 20 zou de goedkeuring van G.S. moeten worden verkre gen, maar dat moeten we dan maar afwachten. Ik kan mij voorsteilen, dat het College enige bedenk tijd zou willen hebben en in dat geval stel ik voor de beslissing omtrent dit agendapunt uit te stellen tot de volgende raadsvergadering. De termijnen laten ons die tijd nog ruimschoots. Ik ben benieuwd. De heer Heetla (weth.) is ter vergadering gekomen. De heer Van der Veen: Ik heb met instemming naar de heer Tjerkstra geluisterd, stellig niet alleen, omdat hij zich van het Nederlands heeft bediend. Zijn standpunt is ook het mijne. Ik geloof niet, dat het mogelijk is het welsprekender tot uitdrukking te bren gen dan hij het deed. Vandaar dat ik het hier maar bij laat. De heer Schönf'eld: Het is niet de eerste en het zal ook niet de laatste keer zijn, dat we hier een beroep in behandeling krijgen van iemand, die gedupeerd wordt in de realisering van zijn bouw- of verbouwingsplannen. Ik weet, dat ik voor een verloren zaak vecht, als het gaat om een bestaand uitbreidingsplan, iets waarop ook het College zich zeer terecht overigens kan beroepen. In dit geval gaat het echter om een erfenis, n.l. een uitbreidingsplan van de gemeente Leeuwardera- deel, dat dateert van 1941. Het is tot stand gekomen onder het juk der bezetters en ik vraag me dan ook af, of, gezien het feit, dat we hier met een sterk ver ouderd plan te maken hebben, alsmede de tijd waarin dit tot stand kwam, nog wel verantwoord is, dit plan ongewijzigd te handhaven. M.i. moet er dan ook met spoed een herziening komen. In de raadsbrief staat bovendien vermeld, dat de ter plaatse neergelegde be stemming uit stedebouwkundig oogpunt ais juist moet worden aangemerkt en dat deze in een nieuw bestem mingsplan voor dit gebied ongetwijfeld zal worden ge handhaafd. Dit laatste staat voor mij niet vast, zolang dit nieuwe bestemmingsplan nog niet door de Raad is goedgekeurd. We kunnen dan ook beslist niet met ze kerheid spreken over een enclave in dit grote agrari sche gebied, als een bestemming ter jriaatse zou wor den vastgesteld. Ik meen hieruit te kunnen conclude ren, dat toepassing van art. 20 Wederopbouwwet in dit geval juist wèl een oplossing biedt. Ik zou Uw Col lege dan ook willen verzoeken dit voorstel terug te nemen en het te wijzigen in die zin, dat de heer Kalma alsnog in het bezit van zijn vergunning komt. Tevens zou ik gaarne willen vernemen, of het in de bedoeling ligt dit totaal vergrijsde uitbreidingsplan-in-hoofdzaken opnieuw te bezien en zo ja, wanneer dit ongeveer zal plaats vinden, omdat we er dan naar mijn smaak niet zozeer meer aan gebonden zijn als in de raadsbrief wordt gesteld. M.i. verdient het zeker aanbeveling om „opa", zijnde dit uitbreidingsplan, zo spoedig mogelijk een verjongingskuur te laten ondergaan. Bij weigering thans zou er in de toekomst misschien nog een kansje in zitten, te meer, omdat we hier met een bestaande bebouwing te maken hebben. Tot slot zou ik nog willen opmerken, dat het ook mogelijk zou zijn tegelijk met het ontwerp-bestemmings- plan-Goutum dit plan, waar nodig, te herzien en als- zodanig in het nieuwe plan op te nemen. We betrek ken dan niet dit perceel alleen erin, maar het gehele oude plan. Het is maar een suggestie van mijn kant. De heer De Leeuw: Kortheidshalve zou ik mij graag willen aansluiten bij de heldere vraagstelling van de heer Tjerkstra. De heer Tiekstra (weth.): Op zichzelf en dat is ook bij eerdere gelegenheden hier in de Raad wel opgemerkt geeft het bestaan van deze oude be- stemmingsregelingen ook voor het College weinig be vrediging. In antwoord op de desbetreffende vraag van de heer Tjerkstra kan ik zeggen, dat men over de bedoeling, die achter de overgangsbepaling m.b.t. het plan-in- hoofdzaken stak (n.l. dat op den duur bestaande be bouwing, in strijd met de betreffende bestemming, zou verdwijnen), afgedacht van de tijd waarin dit plan tot stand kwam, inderdaad in de huidige omstandigheden best enigermate anders zou kunnen denken. Alleen geloof ik, dat men daarbij bepaald wel moet bedenken, dat een bestemmingsplan nu eenmaal niet de strek king heeft vandaag of morgen gerealiseerd te zijn. Dus de betreffende bestemming zal vandaag of mor gen toch wel eens een definitief gezicht krijgen en als dan bebouwingen, die bestaan in strijd met een zo danig plan, voortdurend aangepast worden aan de eisen des tijds, komt men m.i. en dat is, dacht ik, het conflict niet aan de bestemming van het plan zelf toe. Anderzijds is de redactie van de overgangs- Depaling nogal stringent wegens de functie-aanduiding en m.n. ook wegens de rooilijnbepaling. Bij een eerdere gelegenheid mogelijk herinneren de raadsleden zich net geval van een afgebrande boerderij onder Teerns hebben wij wel met toepassing van art. 20 i.v.m. het inrichten van de vervangende boerderij ter plaatse een oplossing voor het probleem gezocht, eenvoudig, om dat een nieuwe boerderij er uiteraard heel anders uit ziet dan de oude. Hier was niet van functiewijziging sprake. Ik geloof, dat een en ander zich daarmee toe spitst op de vraag, of men art. 20 Wederopbouwwet voor al dergelijke gevallen zou kunnen hanteren. Dat iijkt mij nogal vrijmoedig. Ik geloof, dat men dat al leen maar kan doen tegen de achtergrond van een duidelijk afgesproken bedoeling om tot wat de heer Tjerkstra noemt een soepeler overgangsbepaling te komen. Welk resultaat die soepeler overgangsbepaling in de praktijk zal hebben, zal moeten blijken. Men heeft te dien aanzien over de interpretatie zowel van het uitvoeringsorgaan, B. en W., als van de in beroep oordelende instantie, de Raad, als van de toezichthou ders, G.S., van tevoren geen zekerheid. De heer Tjerkstra heeft er terecht op gewezen, dat het niet valt te verwachten, dat opname van deze be bouwing in een toekomstig bestemmingsplan voor Goutum, gegeven de afstand, een haalbare zaak zou zijn. Dat zou m.i. een zeer gekunstelde zaak zijn en daarmee zal dit ook wel veroordeeld moeten worden. Al met al lijkt mij tegen de achtergrond van de hui dige bepalingen geen andere mogelijkheid te bestaan dan het beroep ongegrond te verklaren. B. en W. hebben bij de beoordeling van deze aan vraag toepassing van art. 20 al terdege onder ogen gezien, maar achten dit geen haalbare zaak. Blijft over deze vraag: Op welke wijze zou men bij veran dering van de bij het oude bestemmingsplan behoren de bestemmingsregelingen of voorschriften, dus even tueel tegen de achtergrond van een concreet raads besluit, kunnen proberen, of dit haalbaar is? Ik zou op het ogenblik willen volstaan met dit te zeggen: Als wij m.b.t. deze aanvraag art. 20 zouden toepassen, veronderstel ik, dat dit op dit moment onvoldoende grond heeft om genade te vinden bij het hoger toe zicht. Het lijkt toch wel heel veel op gelegenheids- politiek. En dat is, wat we bij een aanvraag ex art. 20 niet moeten hebben. (De heer Engels: Dat is ook niet wat de heer Tjerkstra gevraagd heeft; hij vroeg de bouwaanvraag te honoreren, vooruitlopend op een toekomstige herziening van het bestemmingsplan.) De heer Tjerkstra heeft voor dit moment alleen maar ge vraagd: B. en W., houd deze beslissing aan; beoordeel de zaak opnieuw. En voorts: Zijn B. en W. bereid hier met art. 20 te werken En op die vraag moet ik op

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1968 | | pagina 2