i 4 De heer Heetla (weth.)Daarop kan ik geen ant woord geven, want dat weet ik niet. De vorige week en vandaag ben ik weg geweest en ik ben niet vol doende voorbereid. Ik heb graag, dat het College het stuk terugneemt, opdat ik de Raad later kan inlichten. De Voorzitter: Al hebt U dan op dit moment een antwoord gekregen, dat U minder bevredigt, zou ik de Raad toch wel de vraag willen voorleggen of dit moet inhouden, dat wij thans met deze zaak niet ver der gaan. Bedrijven, die grond willen aankopen op het industrieterrein, zijn altijd vrij lang in onderhandeling met gemeentelijke instanties en zitten dikwijls te wach ten op een decisie van Uw Raad. Het is het goed recht van de Raad om te zeggen: „Wij kunnen geen decisie nemen, voordat wij nader zijn geïnformeerd." Het spijt ook mij, dat de heren Wethouders U op dit moment niet meer concreet kunnen antwoorden. Ik zou U echter toch willen vragen of U bereid bent dit voorstel thans te aanvaarden onder toezegging van het College, dat U nog volledig wordt geïnformeerd om trent de door de heren Weide en Vellenga gestelde vragen. Ik vraag dit in het vertrouwen, dat deze trans actie verantwoord is en ik durf dit temeer te doen, omdat onze hoofdambtenaren, die dit overleg hebben gepleegd, hebben gemeend, dat deze verkoop in over eenstemming is met de gevolgde lijn. De heer Vellenga: Ik sta op het standpunt, dat de Raad moeilijk een beslissing kan nemen. Ik geloof, dat men van ons vraagt een stuk terrein te verkopen. Dat is billijk, al mogen wij als Raad natuurlijk wel weten: Wat komt er? Wij hebben heel simpele vragen gesteld: Met hoeveel man personeel begint men? Is er een mogelijkheid tot uitbreiding? Hoe staat dit be drijf er financieel voor? En toen heb ik even verwezen naar de Ringverwa^ming. Past het op dit gedeelte? Ik dacht, dat dit heel normale vragen waren. Ik vind de heer Heetla reëel, als hij zegt, dat hij er op dit moment niet op kan antwoorden en dat het dus beter is het voorstel terug te nemen. Er zit misschien iets irreëels in, dat het af kan hangen van het feit, dat de heer Heetla al dan niet in de stad was. Dit is een voorstel van Uw College, dat al wekenlang in voor bereiding is en dat bij ons terecht komt in een sum miere raadsbrief plus een briefkaart van één mevrouw en één dossier. Ik geloof dus, dat U moeilijk van de Raad kunt vragen op dit moment over deze zaak te beslissen. Als U mij vraagt of ik het voorstel thans wil behandelen, zeg ik van mijn kant, dat ik het liever drie weken uitstel. De heer Van der Veen: Ik begrijp deze gang van zaken niet helemaal. Ik dacht, dat wij in Leeuwarden blij waren, wanneer hier een bedrijf kwam en ik zie werkelijk niet in, dat wij van dit bedrijf alle finesses moeten weten en alle mogelijke achtergronden moeten kennen. Het zal mij een zorg zijn. Ik zie niet in, dat een vleeswarenindustrie niet ergens in Leeuwarden zou kunnen worden geplaatst en ik dacht, dat het in dustrieterrein daarvoor de meest aangewezen plaats was. Ik neem aan, dat dit bedrijf nu klein is en ik hoop, dat het groot zal worden. Niemand kan in de toekomst kijken, ook de heer of mevrouw Kruitbosch niet. Wanneer zij dit terrein kopen en betalen, zal het mij verder een zorg zijn, hoe sterk zij financieel staan. Ik dacht, dat wij in Leeuwarden niet de indruk zouden moeten gaan maken, dat wij buitengewoon kieskeurig zijn inzake de verkoop van industrieterrein, met het gevaar, dat men bedankt voor de eer en wel ergens anders heen trekt. Van mijn kant bestaat er dan ook geen enkel bezwaar tegen nu een gunstig besluit te nemen. De heer Heidinga: Ik ben het volkomen met de heer Van der Veen eens. Wanneer wij de suggestie van de heer Vellenga volgden, zouden wij plotseling een heel andere lijn in onze uitgiftepolitiek toepassen. En daarvoor is naar mijn mening geen enkele reden. Dit is gewoon een kwestie van koop en verkoop en wij hopen, dat dit bedrijf het goed zal maken. Deze mensen zullen deze grond ongetwijfeld betalen en daar mee is voor mij de kous af. Het enige, dat ik nog zou kunnen bedenken, is, dat dit bedrijf niet mag stinken. Daar is echter de Hinderwet voor. Over de vraag, wat nu wel stinkt en wat niet, wordt soms ook verschil lend gedacht. Ik vind, dat jenever stinkt, maar een ander vindt, dat jenever lekker ruikt. (Gelach) Er is daar ook een bakkerij, die een bakkersluchtje ver spreidt en dat komt allemaal wel goed. Ik zie dan ook geen enkele reden om dit voorstel aan te houden en ik geloof, dat wij er verstandig aan zouden doen dit voorstel thans aan te nemen. De heer Eijpma: Ik zou willen, dat dit voorstel wordt aangenomen, maar wel zou ik een toezegging hebben, dat U ons nog wat nader informeert en dat die informatie niet te lang op zich laat wachten. De heer Weide: Ik zal proberen een misverstand te voorkomen. Men zal niet de indruk moeten krijgen, dat ik het niet eens zou zijn met mijn fractievoorzitter. Het tegendeel is het geval. Ik heb zuiver een paar infor matieve vragen gesteld. De heer Van der Veen was mij voor. Het voorstel van de heer Vellenga ging mij ook te ver. Ik heb er ook geen behoefte aan dit punt aan te houden, maar ik dacht wel,-dat het gebruikelijk was in het zakenleven, dat men, wanneer het tot be paalde transacties komt, behoorlijke informaties gaat inwinnen bij een bank of bij een hypothecaire recherche, zodat men weet met wie men zaken doet. En op deze vragen hebben wij eigenlijk geen antwoord gekregen. De Voorzitter: Ook ik aarzel enigszins, want de door de heren Weide en Vellenga gestelde vragen waren volkomen reëel en logisch en het is jammer, dat wij daarop op dit moment geen antwoord kunnen geven. Aan de andere kant zou ik een beroep op de heer Vel lenga willen doen om op grond van de argumenten, die ook door andere leden van de Raad reeds zijn genoemd, toch mee te werken. Ik zou nogmaals willen beklem tonen, dat de ambtenaren, die deze problematiek in eerste instantie behandelen, werkelijk niet over één nacht ijs gaan. Verder zou ik de toezegging willen herhalen, dat wij alsnog royaal alle informaties zullen geven. Wij hebben grote behoefte aan nieuwe vesti gingen en ik kan U ook nog mededelen, dat met name de Minister van Landbouw persoonlijk en ook hoofd ambtenaren van het Ministerie enkele keren tegen mij hebben gezegd, dat het zo jammer is, dat juist de vleeswarenindustrie in onze provincie niet meer tot ontwikkeling is gekomen. In verband hiermede zou ik een beroep op de Raad willen doen om vandaag toch deze beslissing te nemen. Z.h st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 17, 18, 19, 20, 21 en 22 (bijlagen nos. 199, 172, 179, 192, 180 en 171). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 23 (bijlage no. 186). De heer Heidinga: Deze raadsbrief valt mij toch wel erg tegen. Ik weet eigenlijk niet eens, waar ik mee beginnen zal. De geest van deze hele zaak staat me niet aan. Dit is niet gezien vanuit de geest om te proberen een van de burgers te helpen, maar precies andersom. Het maakt op mij de indruk en ik hoop. dat de heer Van der Veen mij er niet kwaad om zal aanzien dat dit juridisch is uitgezocht om te komen tot de constructie, die men graag wil hebben. Er staat bijv. onderaan de raadsbrief, dat het hier niet zozeer gaat om de aanpassing van een woning aan de moderne eisen van de volkshuisvesting, doch veel meer om de aanpassing van de woning aan de wensen van het gezin Kalma. Als men dat dan eens even uit eenrafelt, moet men dus veronderstellen, dat het gezin Kalma niet tot het volk behoort. Ik vraag me af waar toe ze dan behoren, misschien zijn het schapen of zo. (De heer Ten Brug (weth.): Dan moet U de twee alinea's daarvóór erbij nemen, dan wordt het wel dui delijk. In het Friesch Dagblad wordt daarover ook al gesproken.) Ja inderdaad, het Friesch Dagblad heeft er ook over geschreven, dat heb ik ook gelezen, maar U moet niet denken, dat ik hier als spreekbuis voor het Friesch Dagblad sta. Ik verkondig hier mijn me ning als raadslid. (De Voorzitter: U behoeft Weth. F*. Ten Brug ook niet te antwoorden op zijn interrupties.) Doe ik ook niet. (Gelach) Bovendien, zo vervolgt die zin, zou bij het verlenen der vergunning de bestaande afwijking t.a.v. de voorgevelrooilijn worden vergroot. Dat begrijp ik niet. Dat pand staat ongeveer 12 m uit de as van de weg en het blijft daar staan. Het huis wordt groter, maar de afwijking niet. Het is zelfs zo, dat dat slaapkamertje, dat erbij aan zou komen, nog wat achteruit staat. Dat gaat eerder in de richting van de 25 m, die de bouwvergunning voorschrijft. Ik had nu echt graag gewild, dat het College met deze onthef - fingsclausule in de hand in ieder geval de bereidheid had getoond om dit te proberen en ik vind, dat dat ook het minste is, wat we van U mogen verwachten. U kunt van deze ontsnappingsclausule gebruik maken, maar U wilt het niet. Met heel veel mooie woorden wordt ons aangepraat, dat het echt niet kan, maar dat lees ik hier niet uit. Ik weet wel, dat we U niet kunnen dwingen noch kunnen opdragen deze weg wel te be wandelen, maar ik moet eerlijk zeggen, dat het mij te genvalt, dat U het uit Uzelf niet doet. Ik herinner mij een geval van iemand, die graag iets wilde kopen, dat hij niet betalen kon. Zijn vrouw zei toen: „Ga nou eens naar je vriend en zie, dat je een paar honderd gulden van hem leent." Hij zei echter: „Nee, dat doet hij toch niet. Waarom zou die man mij dat geld lenen?" Nadat zijn vrouw toen misschien vier of zes weken lang daar over had gezeurd, stapte hij ten slotte naar zijn vriend. Die zei: „Maar natuurlijk, man, hier heb jij die paar honderd gulden, dan kun je weer vooruit." Het lijkt me toe, dat wij op het ogenblik moeten doen zoals die vriend: Laten we toch onze burgerij proberen te hel pen, waar wij de mogelijkheden daartoe hebben. Ik dacht, dat hier wel een mogelijkheid in zat. In ieder geval als we het niet geprobeerd hebben, weten we het ook niet. De heer Tjerkstra: Als ik nu eens begin met de slotzin van de raadsbrief van 10 april, dan moet ik zeg gen, dat het oorzakelijk verband in die zin onjuist is. U schrijft, dat art. 20 van de Wederopbouwwet geen soelaas kan bieden, zodat (en dat is het oorzakelijk verband) het voorstel tot ongegrondverklaring van het beroep wel moet worden gehandhaafd. Ik dacht, dat het woordje „zodat" hier niet op zijn plaats was. Im mers, als U tot de conclusie zou zijn gekomen, dat art. 20 der Wederopbouwwet wel uitkomst had kunnen bieden, dan had U dat voorstel tot ongegrondverklaring eveneens moeten handhaven. Ik heb er, dacht ik, de vorige keer ook helemaal geen twijfel over laten be staan, dat ik het ermee eens ben, dat U de aangevraag de bouwvergunning, getoetst aan de bestaande regelen, wel moet weigeren. In de voorlaatste alinea lees ik, en dan kom ik op hetzelfde als de heer Heidinga, al leen ik geef er een wat andere interpretatie aan, dat het niet zozeer om aanpassing van de woning aan moderne eisen van volkshuisvesting gaat, doch veel meer om aanpassing van de woning aan de wensen van het gezin Kalma. Alsof die wensen ook niet eens een keer de behoeften van het gezin op woongebied kun nen zijn! Het is dus zo, dat er maar één conclusie mo gelijk is, n.l. deze, dat het College blijkbaar van me ning is, dat moderne eisen van volkshuisvesting en de wensen lees dan, wat mij betreft: behoeften van het gezin Kalma in dit opzicht aan elkaar tegengesteld zouden zijn, althans niet hetzelfde zouden kunnen in houden. Ik kan haast niet aannemen, dat dat inderdaad de mening van B. en W. zou zijn. Maar hoe dan ook, ik ben het met de tegenstelling, die in deze zin gelegd wordt tussen de moderne eisen van volkshuisvesting èn de wensen van het gezin Kalma, niet eens. Bovendien mag ik er dan nog op wijzen, dat in de ontheffingsclausule, die Uzelf bovenaan volledig aanhaalt, niet eens sprake is van moderne eisen van volkshuisvesting, maar sim pelweg van de belangen van de volkshuisvesting. Een ogenschijnlijk klein, maar misschien in werkelijkheid een belangrijk verschil. Wat nu de wensen van het gezin Kalma betreft, die behoeften: Ik zou me kunnen voorstellen, dat die zo danig zouden zijn, dat U zei „Maar deze zijn zo exorbitant, daar kunnen we moeilijk op ingaan". Maar als ik de afmeting van de woning nu bekijk en wat die meneer erbij wil hebben, dan geloof ik nog echt niet, dat we, wat dat betreft, in uitzonderlijke situaties 5 terecht komen. Dit zijn echter maar bijzaken. De harde kern van de zaak is de omstandigheid, dat de onthef- fmgsclausule, die U in de raadsbrief citeert (ik heb de vorige keer volstaan met die ontheffingsclausule al leen maar even vaag aan te duiden) een beperking aan geeft m.b.t. de voorgevelrooilijn. Dat was mij bekend, toen ook en ik wist, dat U er dus op zou stuiten. Ik had echter de hoop, dat het College van B. en W. de tijd van uitstel zou hebben benut om de hardheid van die kern eens te beproeven, m.a.w. dat B. en W. zouden hebben nagegaan of die voorgevelrooilijn inderdaad een onoverkomelijke hinderpaal zou zijn, en wat belang rijker is: zou moeten blijven. B. en W. hebben dat niet gedaan, d.w.z. zij constateren wel, dat de voorgevel rooilijn een belemmering is om op basis van de moge lijk toekomstige ontheffingsclausule en met toepassing van art. 20 der Wederopbouwwet de bouwvergunning te verlenen, maar niet nagegaan is, of die voorgevel rooilijn ook op den duur de huidige maat zal moeten behouden. Het zou misschien kunnen zijn, en ik had graag gewild, dat men dat eens had nagegaan, dat de verkeersfunctie van vandaag de dag van die Wergeas- terdyk, die nu een secundaire weg, een weg van het provinciaal wegenplan is, in betekenis zal afnemen, mogelijkerwijs als gevolg van een gewijzigde wegen structuur rondom Leeuwarden. Als ik in het rapport Hoofdwegennet kijk, dan zie ik daar ergens achterin een overzicht van de toekomstige wegenstructuur en dan zou U daaruit de conclusie kunnen trekken (ik weet niet of het zo is, maar het had onderzocht kun nen worden), dat de Wergeasterdyk t.z.t. door een ver binding tussen de in aanleg zijnde weg vanaf Drachten naar de Werpsterhoek afgesneden wordt. Dan verliest die ook zijn betekenis als secundaire weg en dan is misschien die 25 m resp. 30 m rooilijn ook niet meer nodig. Dan zou men dus misschien, daarop vooruit lopende, toch in overweging hebben kunnen nemen om een vergunning vlg. art. 20 der Wederopbouwwet te verlenen. Indien B. en W. hun eigen opinie hierover nu eens hadden gevormd, mogelijkerwijs ook eens ge toetst aan wat men bij de goedkeurende instanties van zo'n art. 20-geval zou hebben gedacht, dan waren er, dacht ik, op dit moment twee mogelijkheden ge weest. In de eerste plaats de weg verliest zijn ver- keersbetekenis niet, die blijft even belangrijk, en de verkeersveiligheid moet op dezelfde wijze gediend wor den met een behoorlijke rooilijnafstand, of dat zou niet het geval zijn geweest. In dit eerste geval dus, wan neer U tot de conclusie was gekomen na een behoorlijk onderzoek in deze zaak, dat die weg zijn betekenis zou houden en ook in de toekomst die rooilijnafstand zou moeten houden, welnu, dan had ik me bij de zaak willen neerleggen, zij het met enige pijn, omdat ik het ondanks alles dan toch nog een onbevredigende zaak zou blijven vinden, dat wij op basis van zo'n oud plan van Leeuwarderadeel van ruim twintig jaar ge leden deze beslissing moeten nemen. Maar die conclu sie is er niet uitgekomen, we zijn vergeleken met de vorige keer eigenlijk niet veel opgeschoten en de si tuatie is nu zo, dacht ik, dat in de eerste plaats de aangevraagde bouwvergunning zoals die er ligt, ge toetst aan de voorschriften zoals die zijn, moet worden geweigerd en dat in de tweede plaats, helaas kom ik tot die conclusie, B. en W. blijkbaar niet bereid zijn een vergunning vlg. art. 20 der Wederopbouwwet te verlenen. En nogmaals, ik zou het tweede hebben kun nen aanvaarden, als die kwestie van de rooilijn nu eens voldoende was onderzocht, maar we weten er niets van of het zo kan blijven of niet. In de gegeven situatie zou ik me kunnen voorstellen, dat de Raad aan U verzocht, dat onderzoek naar de toekomstige betekenis van die weg alsnog op korte termijn te doen en in het geval van een gunstige uitslag toch nog met toepassing van art. 20 der Wederopbouwwet de heer Kalma in de ge legenheid te stellen de woning aan te passen aan zijn wensen resp. behoeften. Ik ben mij ervan bewust, dat het slechts een verzoek kan zijn; de Raad is, dunkt mij, niet bij machte om U dat d.m.v. een motie op te dragen, omdat de toepassing van art. 20 der Weder opbouwwet, zonder (helaas!) beroepsmogelijkheid, tot de competentie van B. en W. behoort en niet tot die van de Raad.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1968 | | pagina 3