6 De heer Schönfeld: In de raadsbrief staat vermeld, dat het hier niet zozeer gaat om een aanpassing van de woning aan moderne eisen van volkshuisvesting, doch veel meer om de aanpassing van de woning aan de wensen van het gezin Kalma. Dat woordje „zozeer" wekt bij mij een twijfelachtige indruk: aanpassing van de woning aan de wensen van de heer Kalma heeft m.i. wel terdege met de moderne eisen van volkshuis vesting te maken. Het lijkt me, dat tevens de moge lijkheid aanwezig is om de ontheffingsclausule, vooruit lopende op een toekomstig voorstel van Uw College, in dit geval toe te passen. Tevens heb ik me afge vraagd of het niet noodzakelijk is het hele oude be stemmingsplan, een erfenis van de gemeente Leeuwar- deradeel, daterend uit 1941, eens aan de eisen des tijds aan te passen. Het is zo langzamerhand antiek ge worden. Een erfenis behoeft niet altijd te worden ge accepteerd en vooral niet als deze onder het juk van de bezetter is opgemaakt. Het zou dan bijv. mogelijk zijn de rooilijn opnieuw te bezien, zodat aan dit thans geldende bezwaar, dat naar mijn mening momenteel misschien als enig en doorslaggevend zou kunnen gel den, tegemoet kan worden gekomen. Ik zou dan ook graag willen vernemen, hoe Uw College hierover denkt. De heer Van der Veen: Ik dacht, dat in het alge meen met dit soort zaken mijn standpunt wel duidelijk was. Ik geloof, dat wij die bestemmingsplannen en al dat soort dingen maken om een bepaalde ordening tot stand te brengen om te voorkomen, dat er nare dingen gebeuren, die schadelijk zijn voor het algemeen belang. En ik geloof, dat wij het verkeerd doen, als wij die dingen zo stringent maken, dat wij onszelf daaraan binden, ook als er geen enkel algemeen belang mee ge moeid is. Het is mij niet mogelijk in de vergunning, die nu wordt gevraagd door de heer Kalma, iets te zien, dat kwaad kan uit een algemeen oogpunt. De heer Heidinga meent een lelijk woord te hebben ge bruikt, toen hij zei, dat dit door B. en W. juridisch bekeken was. Ik geloof niet, dat dat zo is. „Juridisch" is ook geen lelijk woord. Het lelijke woord, dat hier past, is „formalistisch". Het is uitsluitend formeel door Uw College bekeken, daar heeft de heer Heidinga vol komen gelijk aan. Er is niet naar gezocht, hoe wij deze man kunnen helpen om dat te bereiken, wat redelijker wijs moet worden bereikt en waar ook geen enkel be zwaar tegen is. Dus, zou ik zeggen, er is uitsluitend harteloos, formalistisch, bureaucratisch geredeneerd. De heer Tjerkstra ziet eigenlijk geen mogelijk heid om aan de nare consequenties hiervan te ontko men. Hij heeft gewezen op het feit, dat Uw College het niet nodig gevonden heeft om wegen te zoeken om datgene te doen, dat naar de overtuiging van een groot deel van deze Raad, dacht ik, zal moeten gebeuren. U hebt niet nagegaan of inderdaad die rooilijn zo moet blijven met het oog op de betekenis van de weg als verkeersader. Ik geloof, dat die formaliteiten toch nog minder zwaar wegen dan de heer Tjerkstra schijnt te menen. Ik geloof ook niet, dat wij een verzoek aan U hoeven te doen, hoewel ik mij voorstel, dat als de Raad een verzoek aan U doet, Uw College dat als een bevel zou opvatten. Ik neem ook aan, dat wij best aan de narigheid zouden kunnen ontkomen, wanneer we het een beetje anders interpreteren. Ten slotte komt het meer voor, dat men over een bepaald artikel of een bepaald punt van tweeërlei mening kan zijn en dan is het helemaal niet zo erg, wanneer wij zonder meer aanneming en dat is dan ook de feitelijke beslissing, die we nemen, die helemaal met de formele kant niets te maken heeft dat de wijziging, die de heer Kalma wenst, overeenkomt met de eisen van volkshuisvesting. Ik dacht, dat wij er dan uit waren. Overigens geloof ik, dat het niet de taak van de Raad is om uit te zoe ken, hoe we hier uit moeten komen, maar dat het de taak is van Uw College met het apparaat en dat is een bekwaam apparaat, dat U tot Uw beschikking hebt uit te zoeken, op welke wijze datgene, dat we zouden willen bereiken, kan worden bereikt. Ik maak me sterk, dat er nog wel enige snuggere lieden op de secretarie zitten, die best kans zien om dat in een be hoorlijk vat te gieten. In elk geval zouden ze eens een poging daartoe kunnen doen. Ik dacht, dat we helemaal niet met een verzoek hoefden te komen, maar dat we zouden kunnen volstaan met het voorstel van het Col lege niet aan te nemen. Het voorstel van het College is, het beroep ongegrond te verklaren, zodat het niet aannemen daarvan impliceert, dat wij het beroep ge grond verklaren. En dan ligt het, dacht ik, op de weg van het College om daar maar een mouw aan te pas sen. Zo zou ik het willen zien. De heer Kingma: Ik kan me eigenlijk helemaal bij de vorige sprekers aansluiten. Ik heb het daar eens bezien en ik meen ook, dat dit een woninkje is van dusdanig bescheiden afmetingen, dat een zo geringe uitbreiding als hier gevraagd wordt zeker alles te maken heeft met moderne wooneisen. Ik geloof niet, dat ik na alles, wat hierover gezegd is, hier nog moer aan hoef toe te voegen. Misschien dat ik in tweede instantie hierop nog terug kom. De heer Rijpma: Om niet de veronderstelling gi'ond te geven, dat wij in onze fractie aan de kant van B. en W. zouden staan, wil ik alsnog verklaren, dat wij bijzonder graag zouden zien, dat het College een weg vindt, hoe dan ook, om aan een redelijk verlangen, zonder dat er enig gemeentebelang geschaad wordt, tegemoet te komen. Mevr. Visser-van den Bos: Wij zouden het ook bij zonder prettig vinden, als er een mogelijkheid kon wor den gevonden om aan de wensen van de familie Kalma tegemoet te komen. De heer Tiekstra (weth.): Het lijkt me een goede zaak om, alvorens tot beantwoording over te gaan, eerst even de situatie, die blijkbaar volgens de beschou wing van verschillende leden tot mogelijke verwarring heeft geleid, uiteen te zetten. Het gaat hier om de toetsing van de bouwaanvraag van de heer Kalma aan het nog steeds rechtsgeldig zijnde uitbreidingsplan in hoofdzaken voor de gemeente Leeuwarderadeel, ge noemd „De Kleine Drie Romers". De voorschriften van dat uitbreidingsplan zijn bepalend voor het innemen van het standpunt t.a.v. die aanvraag. In de voorschrif ten van het plan komt niet voor een overgangsclausule, zoals in deze raadsbrief is geciteerd. Dat betekent, dat B. en W., wat hun bouwvergunningenbeleid betreft, deze overgangsbepaling op dit moment niet tot hun beschik king hebben. Was dat evenwel wel zo, dan nog zou die overgangsbepaling geen soelaas bieden, eenvoudig omdat het hele pand, waarvoor vergunning tot uitbrei ding wordt gevraagd, volledig vóór de betreffende rooi lijn staat en, mijnheer Heidinga, excuses, dat ik het zo duidelijk stel, natuurlijk wordt die afwijking ver groot, als dit pand zelf parallel aan die voorgevelrooi- lijn wordt verlengd. Dat betekent eenvoudig, precies zoals de heer Tjerkstra geconstateerd heeft, dat des wege deze bouwvergunning niet kan, en dat wil zeg gen: niet mag worden vei'leend. Ik wil eraan toevoe gen, dat B. en W. vanaf najaar 1967 met deze zaak bezig zijn geweest, alleen om de oplossing te zoeken, die mogelijk zou kunnen worden gevonden. Het resul taat van dat onderzoek staat in de raadsbrief en stond ook al in de vorige raadsbrief vermeld. Ook B. en W. hebben dat wil ik U wel zeggen tot hun spijt moeten concluderen, dat de vergunning niet kon en niet mocht worden vei'leend. Een enkele opmerking over de aangevochten onder delen van de raadsbrief. Het is met de redactie na- tuurlijk altijd zo, dat die haar uitval heeft, en de man, die iets neerschrijft, bedoelt vaak wel wat anders dan degenen, die het, dikwijls kritisch ingesteld, lezen. Het toevoegen van woorden blijft uiteraard voor verant woordelijkheid van het toezendende College. Bij de overgangsclausule gaat het om de belangen van volkshuisvesting, zoals die nu geciteerd worden, los even van de volstrekte barrière van de voorgevel- rooilijn. Die belangen van de volkshuisvesting kunnen betrekking hebben op bijv. een oude woning, die wordt vernieuwd. Dat kan betekenen, dat er een closet en/of douche wordt aangebracht, bedsteden woi'den gesloopt, slaapkamers worden gebouwd enz. Dat betekent, dat die woning, die daar staat in strijd met de geldende voorschriften, wordt gemoderniseerd, zodat zij voldoet aan de eisen van moderne bewoning. Dat is hier niet aan de orde, maar wel een vergroting van de woning- met één slaapvertrek. Meer is op dit ogenblik niet aan de orde en dat is ook de strekking van de opmerking, die clan ook, zoals de heer Ten Brug reeds bij inter- ruptie heeft gezegd, veel meer moet worden gezien i.v.m. de daar éérder aan voorafgaande alinea en niet met de daaraan onmiddellijk voorafgaande alinea. Dat betekent ook want de heer Tjerkstra meende enige tegenstrijdigheid in de slotalinea te bemerken dat, zou aan de Raad worden voorgesteld de overgangs clausule in te voegen bij de bestaande voorschriften van het betreffende uitbreidingsplan, art. 20 van de Weder- opbouwwet wel zou kunnen worden toegepast. Als B. en W. voornemens waren geweest om deze over- gangsclausule toe te voegen aan de voorschriften, dan had op grond van dat voornemen art. 20 op art. 9 van de Woningwet kunnen worden toegepast. Ik geloof dus ook niet, dat het woordje „zodat" in die zin er ten onrechte zou staan, want in dat geval hadden B. en W. kunnen volstaan met het veiienen van die vergunning met toepassing van art. 20, in afwachting van wat nog dat besluit zou treffen. Verder acht ik wel een belangrijk punt, wat de heer Tjerkstra zegt over die voorgevelrooilijn. Die is er, maar zal die voorgeveh'ooilijn-bepaling moeten blijven luiden zoals die nu luidt i.v.m. de wijziging in de ver- keerssti-uctuur, die zich in datzelfde gebied zal voor doen? De heer Tjerkstra ti'ekt een voorlopige conclusie uit het hem toegezonden rapport Hoofdwegennet. Ik wil erop attendei'en, dat dit een theoretische benade ling van een praktisch probleem is en dat de titel is Hoofdwegennet. Binnen het kader van ons hoofdwe gennet zullen allerhande verkeersvoorzieningen tot stand moeten worden gebracht. Op dit ogenblik kunnen wij dus ook nog niet weten, wat precies de gevolgen zullen zijn van een verkeerssysteem in de omgeving van Goutum i.v.m. de Wergeasterdyk. Het is, dacht ik, dan wel heel duidelijk, dat het in deze onzekere situatie en daar hebt U, mijnheer de Voorzitter, dat algemene belang, waarvoor Raad en B. en W. verant woordelijk zijn niet juist zou zijn nu een beslissing te nemen, waarbij we riskeren, straks te worden gecon fronteerd met de noodzaak om het als gevolg van deze beslissing tot stand gekomene op basis van mogelijk stringenter rooilijnvoorschriften te amoveren. Daar dus de aanwezigheid van het gehele woninkje in strijd is met het geldende plan, geloof ik, dat het niet verant woord is op dit ogenblik die uitspraak reeds te doen. De heer Tjerkstra doet een verzoek om een onderzoek in te stellen naar de toekomstige betekenis van de Wergeasterdyk. Op grond van recente besprekingen is mij gebleken, dat, mits de Raad dat wenst, een nadere uitwerking van dat eerste rapport Hoofdwegennet in een concretere en ook gedetailleerdere schets van de verkeersstructuur voor de gemeente Leeuwarden, als alles een beetje meeloopt, aan het eind van dit jaar of aan het begin van het volgende jaar tegemoet kan worden gezien. Ik weet nu nog niet of dan conclusies t.a.v. het toekomstige profiel of de toekomstige functie van de Wergeasterdyk kunnen worden getrokken. Zou dat wel het geval zijn en zou dat betekenen, dat de rooilijnvoorschriften t.g.v. de voorliggende aanvraag zouden kunnen worden gewijzigd, dan kunnen B. en W. gauw genoeg besluiten tot toepassing van art. 20 van de Wederopbouwwet, met goedvinden van G.S. uiter aard. Ik ben het met de heer Schönfeld eens, dat we moeten trachten dit bestemmingsplan in hoofdzaken van Leeu warderadeel door een nieuw te vervangen. Er is ook nog altijd van het jaar 1942 een oud hoofdzakenplan en ook van de gemeente Leeuwarden. Ik dacht, dat dat inmiddels door nadere planologische maatregelen in de vorm van een nieuw bestemmingsplan was achterhaald. De Raad moet echter wel beseffen, dat het maken van een bestemmingsplan voor het buitengebied een heidens werk is en ik dacht, dat het de Raad wel heel erg dui delijk was, dat wij m.b.t. het beleid t.a.v. de bestem mingsplannen al moeite genoeg hebben om de pro grammering en de uitvoering van dat programma op een redelijke wijze mogelijk te maken. Vandaar, dat ik dus t.a.v. een nieuw bestemmingsplan voor dit gebied van oud Leeuwarderadeel echt geen toezegging kan doen. Wat de gevolgen zijn van de suggestie van de heer Van der Veen, mijnheer de Voorzitter, laat ik gevoeg lijk aan U ter beoordeling over. Ik geloof, dat ik zo volledig mogelijk ben geweest. Het is duidelijk, dat ik de Raad moet zeggen, dat B. en W. persisteren bij het preadvies, neergelegd in de laatste alinea van de raads brief van 10 april 1968, no. 186. De Voorzitter: Ik stel er prijs op, een enkel alge meen woord toe te voegen aan de uitvoerige en toch zeker duidelijke uiteenzetting van de heer Tiekstra. Er is uit de uiteenzettingen, die van alle kanten in de Raad zijn gehouden, duidelijk gebleken, dat men gaarne zou zien, dat tegemoet werd gekomen aan het beroep van de heer Kalma. Ik zou dan in minstens eenzelfde duidelijkheid willen zeggen, dat deze intentie ook aan wezig is bij B. en W. Daarom betreur ik het ten zeer ste, dat de heer Van der Veen gemeend heeft te moe ten zeggen, dat het College van B. en W. dit probleem harteloos, formalistisch en bureaucratisch heeft bezien. Ik moet deze uitdrukking geheel voor Uw rekening laten, mijnheer Van der Veen, ik kan U namens het gehele College mededelen, dat dit pertinent niet het geval is. Ik kan daar nog aan toevoegen, dat ik nog hedenmiddag minstens anderhalf uur met twee hoofd ambtenaren bezig ben geweest uitsluitend om de juri dische aspecten te bezien en dat wij op grond daarvan en dan ook helaas! tot de conclusie moeten komen, dat wij niet kunnen voldoen aan het verzoek van de heer Kalma en dat ook Uw Raad heden tot een beslis sing móét komen. Wethouder Tiekstra heeft duidelijk uiteengezet, dat er, zoals vandaag de dag de zaken formeel liggen, geen mogelijkheid is. Het College heeft geen enkele weg kunnen vinden om aan de Raad voor te stellen aan de wens van de heer Kalma tegemoet te komen. Als U dus stelt, dat het de taak van het Col lege is om eruit te komen, dan moet ik U meedelen, dat het College geen enkele mogelijkheid heeft om eruit te komen. Dat wij echt bereid zijn om te trachten in dit soort gevallen tot een grotere souplesse te geraken, mag U blijken uit de op twee na laatste alinea van deze nota. Daarin is het standpunt van het College positief geweest en zo is het hier ook geformuleerd. Wij zijn wel degelijk bereid te overwegen aan Uw Raad voor te leggen om de ontheffingsclausule in het oude bestemmingsplan op te nemen. Dit wordt op het ogen blik bestudeerd en wij hebben duidelijk de intentie om dit te doen, opdat wij het in de toekomst in een aantal gevallen, waarbij wij in het verleden werden geconfron teerd met een ontzaglijk moeilijke beslissing, wat ge makkelijker zullen krijgen. Maar het bestaat niet om dit op korte termijn rond te krijgen en daar een besluit al een tijd tevoren moet worden afgekondigd en tijd van voorbereiding vraagt, was het onmogelijk om bin nen zodanige termijn dit rond te krijgen, dat wij daar mede ons standpunt op zouden kunnen baseren. Maar ook en ik zou dan willen aansluiten op datgene, wat wethouder Tiekstra U reeds heeft meegedeeld wil ik in alle duidelijkheid nog eens herhalen, dat, ook al zou die ontheffingsclausule er op het ogenblik in zijn opgenomen, dan nog het geval niet rond is. De heer Tjerkstra heeft er trouwens al op gewezen, dat dan nog zou moeten worden vastgesteld of de afstand rooi lijn tot de as van de weg zou kunnen worden ingekort. Dat probleem zou nader kunnen worden bestudeerd, maar dat zou nooit een oplossing kunnen bieden binnen redelijke termijn. Ook wethouder Tiekstra heeft U al gezegd - en hij heeft het wel bijzonder optimistisch bekeken binnen welke termijn er een meer duidelijke zienswijze tot stand kan komen omtrent de toekom stige functie van de weg, waar het hier om gaat. Op dit moment is er dus waarlijk geen keus, ook niet voor het College. Ik moet nogmaals stellen (en ik móét die indruk wegnemen, daar het niet eerlijk is en het ook niet redelijk zou zijn, wanneer Uw Raad toch deze in druk zou willen meegeven aan dit College), dat het College dit soort aanvragen en zeker deze noch harteloos, noch formalistisch, noch bureaucratisch be ziet. De heer Van der Veen: Ik heb uit de beantwoording begrepen, zowel van U, mijnheer de Voorzitter, als van de Wethouder, dat er ook van de kant van Uw College geen enkel materieel bezwaar is tegen de plannen van de heer Kalma. Het is dus uitsluitend een formele kwestie. Het hangt dus uitsluitend aan de letter van de verordeningen, zoals die hier gelden. Dit is dus uitsluitend (ik zal het woord toch maar gebruiken)

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1968 | | pagina 4