4
De heer Heetla (weth.): De mogelijkheid van tijde
lijke opheffing bestaat wel, maar het College is daar
niet voor. Het is n.l. van mening, dat de belanghebben
de winkeliers oud en wijs genoeg zijn om in onderling
overleg te komen tot sluiting op een bepaalde morgen
of middag. Het lijkt het College onnodig om alles bij
verordening vast te leggen. (De heer Engels: De
kwestie is natuurlijk, dat er kleinere winkeliers zijn,
die de dupe kunnen worden van het feit, dat ze niet
tot overeenstemming kunnen komen. Als je één be
paalde dag hebt, dan ben je klaar.) De bakkers en
slijters zijn het indertijd ook wel met elkaar eens ge
worden. Ik zie niet in, waarom andere winkeliers dat
niet zouden kunnen. Er is mij van alle kanten verteld
èn door de Kamer van Koophandel èn door de ver
tegenwoordigers van de belanghebbenden dat ze het
liefst willen, dat de verordening geheel wordt inge
trokken.
De Voorzitter: De Raad zou naar mijn mening kun
nen bepalen, dat een aantal artikelen of eventueel de
hele verordening, zoals die thans geldt, gedurende een
bepaalde periode niet wordt toegepast. Daarmee zou
men indirect een proefperiode hebben bereikt. Maar-
dat zou dan inhouden, dat na x maanden automatisch
de thans bestaande toestand weer ingaat. Het bestaat
niet, dat men ook maar iets kan regelen, dat dan een
andere mogelijkheid wordt gecreëerd dan die woens
dagmiddag, terwijl in de vorige raadsvergadering in
de motie van de heren Vellen ga en Engels de woens
dagmiddag min of meer werd uitgesloten en werd be
paald, dat er een alternatieve mogelijkheid zou worden
gezocht. De meningen over die alternatieve mogelijk
heid waren uitermate verdeeld en boden geen enkel
perspecief t.a.v. een duidelijk standpunt van de win
keliers, ook niet na 4, 5 of 6 maanden. Om deze re
denen zijn wij niet gekomen met de andere keuzemo
gelijkheid, de proefperiode.
De heer De Jong (weth.)Ofschoon de meeste
raadsleden blijkbaar wel kunnen instemmen met het
meerderheidsvoorstel van het College, zou ik toch graag
mijn minderheidsstandpunt willen motiveren. Deze Win
kelsluitingswet is een sterk sociaal gerichte wet, be
doeld als bescherming van de zelfstandige middenstan
ders, die in vroegere tijden deze bescherming misten en
toen nooit vrij waren. Deze bescherming zal met name
in een tijd, waarin de vijfdaagse werkweek voor de
werknemers zo langzamerhand een verkregen goed is,
maar voor de zelfstandige winkeliers nog steeds tot de
onmogelijkheden behoort, niet zo gemakkelijk worden
prijsgegeven. Ook op landelijk niveau zoekt men naar
stig naar een oplossing van dit probleem, maar dat is
niet zo gemakkelijk. Wanneer men op grond van dit
voorstel de langzaam verkregen rechten weer over
boord zou gooien, dan zie ik in versneld tempo het
moment naderen, dat een verplichte zaterdagmiddag-
sluiting, eventueel gecombineerd met de mogelijkheid
van een alternatief van de vrijdagavond als koopavond,
wordt ingesteld. Dit is op het ogenblik het standpunt,
dat met name door de werknemersorganisaties en door
één van de vier centrale middenstandsbonden wordt
ingenomen, terwijl de andere drie middenstandsbonden
en het grootwinkelbedrijf van tegenovergesteld gevoe
len zijn.
Bij de eerste enquête, gehouden door de Kamer van
Koophandel, bleek, dat de meerderheid van de winke
liers, zowel in het centrum als in de buitenwijken, vóór
handhaving van de woensdagmiddagsluiting was. De
tweede enquête, gehouden door de gemeente Leeuwar
den, mag men uitleggen zoals men wil, maar ik lees er
niet uit, dat er alternatieve mogelijkheden zijn. Van de
winkeliers, die nü geënquêteerd zijn en die geen andere
keuze hadden dan te zeggen, wat ze zouden willen,
wanneer die winkelsluiting op woensdagmiddag zou
worden opgeheven, heeft tóch nog 24% zich uitgespro
ken vóór handhaving van de woensdagmiddag-sluiting,
terwijl een grote groep maar helemaal niet geantwoord
heeft, misschien ervan uitgaande, dat hun standpunt
nu wel bekend was of dat ze toch niets in te brengen
hadden. Ik zou ook rustig, in tegenstelling met de heer
Schönfeld, deze laatste groep bij die 24% kunnen op
tellen. De motie Veïlenga-Engels vroeg juist om andere
mogelijkheden, die er blijkbaar niet althans niet in
overtuigende mate zijn. M.a.w., dan kunnen we
slechts twee dingen doen: óf dat stuk sociale wetgeving
voor de zelfstandige middenstanders helemaal laten
schieten en deze mensen maar aan hun lot overlaten
óf handhaven, wat we eenmaal verkregen hebben. Dat
wij geen andere keus hebben, is niet de schuld van ons,
maar van de Kamer van Koophandel, waarvan de ad
viezen hier bindende kracht hebben.
Op die gronden zou ik, evenals ik bijzonder voorzich
tig zou zijn om te tornen aan de in de sociale wetge
ving verkregen rechten voor de werknemers, dit stuk
sociale wetgeving t.b.v. de zelfstandige middenstanders
willen handhaven. Er is immers in geen enkel opzicht
aangetoond, dat de meerderheid nu ineens iets anders
wil dan bij de vorige enquête het geval was. Ik zou niet
mede de verantwoordelijkheid willen dragen om in deze
te handelen tégen de wil van de zelfstandige midden
stander in. Er zijn stemmen opgegaan om de winkeliers
een en ander op eigen houtje te laten regelen, maar
dat doen we toch met de werknemers ook niet. Ik ben
er bijzonder huiverig voor in deze richting te gaan,
hoewel ik weet, dat zowel in eerste als in tweede in
stantie, de adviezen van de centrumwinkeliers alsmede
van de Nederlandse Middenstandsraad anders lagen. Ik
handhaaf dus mijn bezwaar tegen dit voorstel.
De hear Boomgaardt: Ik kin it wol koart haldc. Ik
moat n.l. de hear De Jong in yllusy üntnimme; hy hat
inkele kearen yn syn bitooch steld, dat de mearderheit
fan de sintrumwinkellju har ütsprutsen hat foar hant-
havening fan dy woansdeitomiddei. My blykt lykwols,
dat yn it riedsbrief, dat hjir yn oktober bihannele is,
troch B. en W. in flater makke is. Op pag. 2 boppeoan
stiet, dat it oantal fan de oan dy enquête fan doe diel-
nimmende winkellju üt de binnenstêd 38 wie. En dan
basearret de hear De Jong dêrop, dat 21 winkellju har
ütsprutsen hawwe foar hanthavening foar de woans
deitomiddei en dat is dan de mearderheit. Mar dat sifer
38 is forkeard; dat moat 48 wêze. Ik haw de saek
fan 'e middei hielendal neiteld oan de han fan de en
quête. Dat moat dus 48 wêze en dan binne dy 21 dus
minder as 50%. Mar hwat üt dizze Ried nei foaren
kommen is, fynt ek by üs ynstimming; ik leau, dat
it min oars kin. Us fraksje hat alle bigryp foar it
bitooch fan Weth. De Jong, mar ik leau, dat hjirre
bipaelde forkrigc rjochten yn striid binne mei in bi-
paeld algemien bilang. En de situaesje fan dy alge-
mien forkrige rjochten is dus düdlik foroare. It is
hjir ek al in pear kear sein, mar ik leau, dat de Ried
min oars kin as it advys fan de Keamer fan Keap-
hannel opfolgje, dat yn ocrienstimming is mei it advys
fan de „Leeuwarder Middenstandsraad", dat fan de
„Raad van het Grootwinkelbedrijf" en dat fan de „Com
missie Centrumwinkcliers".
De heer Engels: Ik ben, mijnheer de Voorzitter,
nogal gefrappeerd door Uw opmerking: „Als we de
verplichte woensdagmiddagsluiting tijdelijk opheffen
en haar na x maanden weer invoeren, dan verkeren we
weer in dezelfde situatie, die ons aanleiding heeft ge
geven die tijdelijke maatregel te treffen." Daarom vind
ik deze tijdelijke opheffing nogal bezwaarlijk, zodat ik
persoonlijk bereid ben om mij aan te sluiten bij het
standpunt van B. en W.
De heer Kingina: Nu ik de discussies heb gehoord,
begrijp ik eigenlijk niets meer van deze gang van za
ken. Men heeft een enquête gehouden, maar men legt
de uitslag daarvan eigenlijk min of meer naast zich
neer en wil nu alles maar de vrije loop laten. Ik ben
daar echt niet zo gelukkig mee. ïk had gedacht, dat
die proefperiode wel een mogelijkheid bood en dat we
dan na verloop van tijd er weer over zouden kunnen
praten, wanneer het niet goed liep. Maar loopt het wel
goed, dan kan van die tijdelijke maatregel een defini
tieve worden gemaakt. Ik dacht, dat dat niet zoveel
moeilijkheden op zou leveren. Als uit een enquête mocht
blijken, dat men graag een verschuiving wil naar een
andere middag of een andere morgen, dan voel ik daar
wel voor, maar ik kan anderzijds ook veel voor het
standpunt van Wethouder De Jong voelen. Ik voel er
helemaal niets voor om alles nu maar zo ongereglemen
teerd te laten. Ik sta dan ook beslist niet achter het
voorstel van B. en W.
5
Het voorstel van B. en W. wordt aangenomen met
26 tegen 10 stemmen, die van de dames Joustra-Bijker
en Visser-van den Bos en de heren De Jong (weth.),
Heidinga, Kingma, Klomp, Rijpstra, Stek, Stigter en
G. de Vries.
Punten 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 18 (bijlagen nos. 226,
225, 245, 230, 228, 246 en 227).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 19 (bijlage no. 243).
De heer Pietersen: In een eerdere raadsvergadering-
heb ik er al voor gepleit het verzoek van het school
bestuur toe te staan en ik ben blij, dat het College nu
ook voorstelt dit verzoek alsnog in te willigen. Het
experimenteren met dit nieuwe medium acht ik van het
grootste belang, alleen de gang van zaken vind ik een
beetje zonderling aandoen. Vorige keer heeft in de
Raad geen overleg kunnen plaatsvinden over de méri
tes van het verzoek zelf. Er kwam toen een advies van
de zijde van B. en W., waarin werd gesteld, dat het
verzoek geweigerd moest worden. Nu wordt ons eigen
lijk geen keus gelaten. Men kan zich nu n.l. beroepen
op een bestaande jurisprudentie en stellen dat, aange
zien deze school alsnog een school geworden is, die aan
het televisie-experiment deelneemt, het toestel dan maar
gegeven moet worden. Ik vind het plezieriger, wanneer
de Raad zelf de mérites van een dergelijk verzoek zou
kunnen beoordelen. Het aantal audio-visuele hulpmid
delen neemt sterk toe en het is dus niet uitgesloten,
dat we vaker vrij kostbare apparatuur op onze scholen
zien verschijnen. Wanneer we een bestuur, dat met een
dergelijk verzoek komt, aanraden alsnog aan de Tele
visiestichting- te vragen om als school aan het televisie
experiment te mogen meedoen, dan is dat een omslach
tige weg. Ik geef er de voorkeur aan in deze dingen
zelf te gaan beslissen en wel in de vorm, zoals die door
mij bij vorige gelegenheden aan U is voorgesteld. Waar
om zouden wij hier in Leeuwarden niet zelf een aantal
scholen aanwijzen en die laten experimenteren? Wan
neer we dan voor een goede rapportage zorgen, kruinen
we op grond daarvan in deze Raad beslissingen nemen.
We zijn dan niet, zoals nu het geval is, in plaats daar
van min of meer gedwongen het geheel zonder meer te
accepteren. Ik ben er overigens sterk voor, dat dit
voorstel aangenomen wordt.
De heer Ten Brug (weth.)De heer Pietersen heeft
terecht aangehaald, dat hij gepleit heeft voor de inwil
liging van dit verzoek. Hij voegde er aan toe, dat wij
indertijd nog keuze hadden, maar dat ons nu geen keus
meer wordt gelaten. Natuurlijk had de Raad ook de
vorige keer een keus. Een aantal argumenten van B.
en W. heeft blijkbaar ook de heer Pietersen aangespro
ken, want het voorstel van B. en W. is z.h.st. aange
nomen. Maar de Raad had even goed tot een ander
standpunt kunnen komen. Bij art. 72 speelt de juris
prudentie weliswaar een rol, maar de Raad moet uit
eindelijk zelf beslissen of met een dergelijke aanschaf
de redelijke eisen voor het onderwijs al of niet worden
overschreden. De jurisprudentie over een groot aantal
jaren vergemakkelijkt het de Raad slechts deze vraag
te beantwoorden.. Maar de keus èn de beslissing- is aan
de Raad. Verder vraagt de heer Pietersen: „Waarom
moeten wij in de toekomst steeds zo'n omslachtige weg
volgen?" Het hoeft echter helemaal geen omslachtige
weg te worden, mits wij het er met z'n allen over eens
zijn, dat een aanvraag voldoet aan de redelijk te stel-
ien eisen, als bedoeld in art. 72. De vorige keer ging
het er om, dat wij van onze kant terecht gezegd hebben,
dat de schooltelevisie zich nog in een experimenteel
stadium beweegt. Wij menen beslist, dat het zin heeft
om aan zo'n experiment deel te nemen, maar dan moet
aan alle voorwaarden, die bij zo'n experiment horen,
zijn voldaan. Wij menen, dat wij hebben gehandeld vol
gens het K.B. van destijds door in de discussie te stel
len, dat wanneer de school aan deze voorwaarden zal
voldoen, het voor ons geen moeten meer zal zijn, maar
dat wij in dat geval van harte medewerking zullen
verlenen. Nu vraagt de heer Pietersen: „Kunnen wij
zelf niet wat experimenteren, kunnen wij zelf dat niet
uitkiezen?" Dat is natuurlijk een moeilijk punt. Voor
zover het het Openbaar Onderwijs betreft zouden wij
als schoolbestuur enige scholen voor het experiment
kunnen uitkiezen en proberen de medewerking te ver
krijgen van de Stichting N.O.T. en het Algemeen Peda
gogisch Centrum, om op deze wijze openbare scholen
aan het experiment te kunnen laten deelnemen. Dit
wordt moeilijker, wanneer het gemeentebestuur enige
bijzondere scholen zou willen uitkiezen, want de betref
fende schoolbesturen moeten in vrijheid kunnen beslis
sen. Op grond van het door B. en W. ingenomen stand
punt zou het in theorie mogelijk zijn, dat de besturen
van de bijzondere scholen erin zouden slagen hun scho
len alle bij de Stichting N.O.T. te laten aansluiten en
ook begeleiding- te verkrijgen van het Algemeen Peda
gogisch Centrum. In zo'n geval staan wij op het stand
punt, dat wij dan medewerking moeten verlenen. Ik zou
het echter betreuren, omdat het dan als experiment op
zichzelf geen waarde meer heeft, terwijl er bovendien
weinig mogelijkheden toe bestaan, omdat de twee voor
de bijzondere scholen beschikbare Pedagogische Centra
dit eenvoudig niet aan zouden kunnen. Wanneer er iets
nieuws komt op het terrein van hulpmiddelen, m.n. van
audio-visuele hulpmiddelen, moeten wij niet zonder
meer de boot afhouden, maar, wanneer vaststaat, dat
de middelen de moeite waard zijn om er gelden voor
beschikbaar te stellen, zeer zorgvuldig ons standpunt be
palen. Wanneer dit niet helemaal duidelijk is, zou ik
willen voorstellen om er slechts in beperkte mate mee
te experimenteren. Het is nog maar de vraag of de weg
zo omslachtig moet zijn als hier. Wanneer men inder
tijd als schoolbestuur wat meer had gelet op de inhoud
van het betreffende K.B., had men de papieren wel be
ter voor elkaar kunnen hebben. In tweede instantie is
gebleken, dat dit wel mogelijk was.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 20, 21, 22 en 23 (bijlagen nos. 244, 229, 236 en
238).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 24 (bijlage no. 239).
Overeenkomstig het voorstel van de Voorzitter wordt
besloten dit punt aan het eind van de agenda te be
handelen.
Punt 25 (bijlage no. 242).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 26 (bijlage no. 241).
De hear Klomp: Myn fraech giet oer de sanwin-
ning. Is it de bidoeling it groun-ündersyk allinnich om
de Wielen hinne to dwaen of sil it ek yn 'e Wielen dien
wurde? Hwant men kin ommers likegoed it san üt de
Wielen helje. En sanwinning büten de Wielen sil it
gebiet oantaeste, bihalven as soks bart op plakken,
dy't miskien dochs wer oan 't wetter priis jown wurde
lyk as de Warren, hwant dêr stiet yn 'e winter wol in
meter wetter, as der mealle wurdt.
Ik woe graech noch in pear dingen witte oer dy
sanwinning.
De heer Van der Veen: M.b.t. punt 1 vraag ik mij
af, waarom, wanneer het dan zo gebruikelijk is, dat er
een bepaald percentage beschikbaar wordt gesteld voor
dit soort versieringen, dit dan niet direct in de begro
ting is opgenomen. Het is n.l. vervelend om, wanneer
er al een begroting voor een gebouw is opgesteld, ach
teraf nog weer een extra uitgave te krijgen voor dit
doel een doel, dat in dit geval op mij geen grote
indruk maakt.
N.a.v. punt 2 zou ik in herinnering willen brengen,
dat ik al eerder heb opgemerkt, dat er kort na de oor
log t.b.v. de Rijksweg al een onderzoek is ingesteld naar
de mogelijkheid van zandwinning in de Grote Wielen.
Ik herinner mij zeer wel, dat die mogelijkheid erg te
genviel, omdat het zand daar sterk verontreinigd was
door leem e.d. en daardoor eigenlijk niet bruikbaar was
voor het weglichaam van de Rijksstraatweg. Ik vraag