van de Raad gebaseerd worden? Het wordt wel een
principe-schets genoemd, maar als dat het geval is,
dan lijkt het ons beslist beneden de maat. Het is
misschien wat een aparte zaak dit Aldlan; dat wil ik
wel toegeven; het krijgt wat een vreemde behandeling,
maar toch willen wij over de algemene lijn meer
duidelijkheid hebben. Als we het over de algemene lijn
van de bestemmingsplannen hebben, dan kunnen we
niet toe met zulke principe-schetsen.
En dan wilden we ook nog wel graag weten: Hoeveel
tijd zit er tussen een principe-schets, die bij de Raad
komt, en het werkelijke bestemmingsplan, dat later
komt? Want dat is nog een onbepaalde tijdruimte. We
hebben ons afgevraagd, of het tijdschema, dat B. en W.
ons voorleggen, ook werkelijk gehandhaafd kan
worden. Zij hebben in dit schema de gehele stad, de
eigenlijke bebouwde kom, buiten beschouwing gelaten.
Wij achten dit onjuist. Als men dit n.l. betrekt in het
geheel, dan wordt het op zijn minst genomen dubieus,
of zij de geplande tijd wel zullen kunnen waar maken.
Want er komt nog zoveel meer bij dan alleen deze
plannen.
Onze volgende vraag is dus: Hoe houden we dit in de
hand? Of beter: Wat doet het College, als dit uit de
hand loopt? We kunnen er o.i. niet aan ontkomen ook
de bestemmingsplannen voor de bebouwde kom in de
overwegingen te betrekken. Want B. en W. stellen zelf,
dat deze plannen worden gemaakt. Zij delen voorts
mede, dat in 1969 deelplannen worden ingediend voor
de Groeneweg, het Hoeksterend en het Vliet en
omgeving. Als wij nu bedenken, dat in 1963 het
structuurplan voor de binnenstad in de Raad is
behandeld en dat in de desbetreffende raadsbrief deze
zinsnede stond: „Wanneer Uw Raad het ontworpen
structuurplan aanvaardt, zullen wij derhalve nadere
voorstellen doen i.z. vaststelling van bijzondere rooi
lijnvoorschriften, bouwverboden, uitgewerkte voor
schriften m.b.t. de aard van de bebouwing en het
gebruik van gronden, als bedoeld in art. 43 der
Woningwet." Daar is tot nu toe helemaal niets van
gekomen. Dus wij zien, dat in zes jaar tijd want B.
en W. hopen volgend jaar, 1969, met drie plannen te
komen misschien drie plannen de Raad zullen
bereiken. In vijf jaar tijd heeft de Raad er niet één
bereikt. En als we dan tevens weten, dat er zeker 20
van deze plannen moeten worden gemaakt, dan vragen
wij weer: Is het College echt wel doordrongen van de
ernst van deze zaak? Als we één plan in twee jaar
Maar krijgen, dan doen we 40 jaar over 20 plannen. En
dan moeten we misschien al weer wijken saneren, die
we na de oorlog hebben gebouwd. Dit kan doodgewoon
zo niet.
En bovendien en dat is ook, dachten wij tenminste
een heel belangrijke factor; er is hierdoor een
rechtsonzekerheid. We hebben een structuurplan voor
de binnenstad vastgesteld en we hebben aanvaard, dat
dit in bestemmingsplannen nader zal worden uitge
werkt. Deze plannen behoren door de Raad te worden
vastgesteld. Maar wat is nu in feite de gang van
zaken? Dat de nieuwe vormgeving van de stad geheel
buiten de Raad om geschiedt. Want het leven gaat
door; dat staat niet stil, omdat er geen bestemmings
plannen aangeboden en door de Raad vastgesteld
worden. Er moeten nieuwe gebouwen komen; er
komen geheel nieuwe straatwanden en de Raad wordt
er niet in gekend. Dat zeg ik niet, omdat ik ons zo
belangrijk vind, maar het is voor de burgerij een
onaanvaardbare rechtsonzekerheid. De burgerij wordt
hier geregeerd door enkele personen en op hun
beslissingen is geen beroep mogelijk.
Ik wil U daar twee voorbeelden van noemen.
Ten eerste Amicitia. Iemand ontwerpt op dat punt
een hoog gebouw, maar iemand anders zegt: „Dat
willen we daar niet hebben". Maar zo moet dat niet. De
Raad behoort hier vast te stellen wat de bebouwing is
van die buurt, hoe hoog die zal zijn en waar die zal
zijn en die behoort de rooilijnen vast te stellen. Dan
kan de burger zich daarop beroepen; dan ligt er een
plan, maar we hebben niets. Het is precies zo gegaan
met het Gereformeerd Verzorgingshuis aan het Hoek
sterend tussen de Oosterkerk en de St. Bonifatiuskerk.
Daar zijn diverse ontwerpen van gemaakt en tenslotte
zijn die kerken er nog bij op tekening gebracht, maai
er is totaal geen grond waarop men kan zeggen: „Het
voldoet aan de voorschriften." Er zijn geen voorschrif
ten. Dit kan zo niet. (De heer Tiekstra (weth.): Is de
bouwverordening dan niet door de Raad vastgesteld,
mijnheer Heidinga?) Die bepaalt niet de hoogte van
gebouwen en ook niet de rooilijnen. (De heer Tiekstra
(weth.): Dan moet U dat eens nagaan). (De Voorzitter:
Straks Wethouder, krijgt U nog heel veel te beant
woorden.) Dit moet speciaal in bouwvoorschriften en
bestemmingsplannen worden vastgelegd. Het is nog
altijd zo, dat aan het hoofd van de Gemeente een Raad
staat. Niet een schoonheidscommissie, niet een stede-
bouwkundige, maar een Raad. Die behoort dergelijke
dingen in allereerste instantie vast te stellen! En daar
ontleent de burgerij haar wettelijke rechten aan.
Dat de stadssanering van grote invloed is en dat
misschien nog wel meer zal worden op de arbeidsvoor
ziening in onze Gemeente, heb ik al vaker betoogd. Ik
zal dat nu niet weer doen, want daar is de avond
eigenlijk te kort voor, maar er is nog wel een aspect,
dat ik hier even naar voren wil brengen.
Toen Minister Bogaers destijds zijn nota over
expansief en pluriform bouwbeleid aan de Tweede
Kamer aanbood, was een belangrijk gedeelte daarvan
gewijd aan saneringsplannen, krotopruiming e.d. En
deze Minister stelde in uitzicht, dat daar op de
begrotingen belangrijke bedragen voor beschikbaar
zouden komen. Nu heb ik gehoord, dat Minister Schut
enige weken geleden hier geweest is; die -beheert nu
deze portefeuille. Ik weet niet, of hij het nog doet;
mogelijk is hij al in de Eerste Kamer gestruikeld, maar,
voor zover ik weet, is hij nog in functie. En dat maakt
trouwens eigenlijk ook niets uit. Op de begroting van
1968 komen bedragen voor stadssanering en kroto-
ruiming voor. En er is mij verteld, dat, toen Minister
Schut hier was, hij het College heeft gevraagd, of wij
plannen hadden voor de sanering van Leeuwarden,
want hij had er nog belangrijke bedragen voor. Ik weet
niet wat ons College daarop heeft geantwoord, maar ik
denk, dat het niet anders kon antwoorden dan: „Wij
hebben geen plannen." En dat vind ik een buitenge
woon nare zaak. Ik ben van mening, dat Leeuwarden
het zich ook beslist niet kan veroorloven, dat het, als
het Rijk hier belangrijke bedragen voor ter beschik
king stelt en de vervanging van krotwoningen en de
sanering van oude binnensteden in alle mogelijke
opzichten stimuleert, dan niet zorgt, erbij te zijn.
Meestal zijn wij er, als er plannen moeten zijn waar
het Rijk geld voor geeft, wèl bij. Ik weet het en ik wil
het hier ook wel graag met waardering zeggen:
Leeuwarden kan meestal wel meespelen. Maar wat dit
betreft, zit het niet goed.
Als we dan zo in vogelvlucht een paar aspecten van
deze zaak hebben besproken, dan is de conclusie toch
wel, dat er bij ons een groot onbehagen is, dat wij niet
zien, dat B. en W„ de lijnen volgende, die zij in hun
nota aangeven, er op een aanvaardbare manier uit
zullen komen.
En dan moeten we toch ook wel iets zeggen over
onze Dienst Openbare Werken, die dit volgens het
College in hoofdzaak zal moeten runnen. Wij hebben
alle respect voor hetgeen onze dienst tot stand brengt.
En met enige trots zou ik zo wel een heel aantal
objecten durven en kunnen noemen, die door onze
dienst zijn voorbereid; dus dat is het punt niet. Wij
vragen B. en W. echter speciaal voor het gebied,
waarover we nu spreken: de stadsontwikkeling, de
uitbreiding, de sanering en de bestemmingsplannen, de
samenstelling van ons apparaat toch nog wel eens
nauwlettend te bekijken. Wij denken hierbij aan de
organisatie van de stedebouwkundige afdeling, even
tueel een zelfstandige tak van dienst hiervoor, en over
de werkwijze, de taakverdeling, de bevoegdheden enz.
We zouden heel graag van het College de toezegging
hebben, dat het de Raad hierover bij de a.s.
begrotingsbehandeling toch nog eens uitvoerig infor
meert; ik wil niets ten nadele van de dienst an sich
zeggen, ik heb er echt waardering voor, maar bij ons
leeft toch wel sterk het gevoel, dat in de organisatie op
de een of andere manier veranderingen of mogelijke
verbeteringen moeten worden aangebracht, dat er
efficiënter kan worden gewerkt.
Ten slotte vinden wij ook, dat het noodzakelijk is,
dat het aankoopbeleid wat meer gericht wordt gevoerd,
opdat we eindelijk kunnen beginnen bepaalde gebieden
weer een nieuw gezicht te geven; het hangt allemaal
met elkaar samen.
De fractievoorzitters hebben zich bij de behandeling
van de begroting in de secties bereid verklaard dit jaar
geen algemene beschouwingen te houden ik weet
niet, of het U al ter ore gekomen was, maar als er
nu eens aanleiding is door de vragen die wij B. en W.
nu stellen en die graag beantwoord zien, nader in het
algemeen op deze zaak in te gaan, dan zouden wij ons
toch nog graag dat recht bij de begroting willen
voorbehouden.
Het is duidelijk ik hoop, dat het B. en W. niet
tegenvalt dat wij deze nota beslist beneden de maat
achten. Wij zouden ons zelfs kunnen voorstellen, dat
wij een aparte Wethouder gaan benoemen, die de
vraagstukken, die hedenavond aan de orde zijn, runt;
zó belangrijk vinden wij het. Daar zou het College echt
met ons kunnen over praten en we zouden het ook
zeer betreuren, dat deze Wethouder, die op het
ogenblik de Ruimtelijke Ordening en de Openbare
Werken runt, zijn politieke nek erover brak; daar
moeten we voor oppassen. We zijn van mening, dat de
Raad nu reeds kan besluiten, dat nadere voorzieningen
t.a.v. de uitwerking van de bestemmingsplannen
moeten worden getroffen en daarvoor willen wij dan
graag een voorstel indienen. Ik heb het op schrift,
maar ik geloof, dat er in onze fractie toch nog wel enig
verschil van mening over bestaat dit was in ieder
geval mijn mening en ik zal het eerst maar zo
indienen:
„De Raad van Leeuwarden; in vergadering bijeen op
23-12-68; spreekt uit, dat het ontwerpen van de
bestemmingsplannen: Camminghaburen, het buitenge
bied, de herziening van alle bestaande plannen,
waarvoor de Wet op de Ruimtelijke Ordening dit
voorschrijft, een aantal deelplannen van de bebouwde
kom, volgens nader overleg met de eigen dienst en een
nader voorstel van B. en W„ worden opgedragen; en
draagt het College op vóór 1 april 1969 aan de Raad
voorstellen te doen betreffende de opdrachten dus
de begrenzing van de opdrachten en betreffende
degenen aan wie deze zullen kunnen worden gegeven."
Misschien kan dit voorstel reeds onderwerp van de
beraadslagingen uitmaken. Er zijn echter^ nog geen
handtekeningen onder geplaatst. (De Voorzitter: Maar
die komen er nog wel onder?) Ja, mijnheer de
Voorzitter.
De Voorzitter: Ik stel voor, dat dit voorstel van de
heer Heidinga van nu af aan mede onderwerp vormt
van de discussie. Dat is gemakkelijker; anders zouden
we daar in tweede instantie over moeten spreken.
De heer Vellenga: Gemeten naar de tijdsduur tussen
het indienen van de motie en het uitbrengen van de
nota door het College over deze zaak, zou de Raad een
omvangrijk en een gedegen stuk hebben kunnen
verwachten; de heer Heidinga heeft dat op zijn manier
ook al naar voren gebracht. Wat wij nu voor ons
hebben is een heel korte nota, die eigenlijk wel in één
dag te schrijven zou zijn geweest. Als het College een
bekwaam en competent hoofdambtenaar daaraan had
gezet, dan zou die dat vast wel in één dag geklaard
hebben en dan had hij eventueel nog één dag nodig om
wat adviezen te vragen aan deskundigen, aan commis
sies e.d. Voor dit geval was misschien niet een advies
van de Vrouwen-adviescommissie nodig geweest. We
hebben daarover iets in de krant gelezen, n.l. het
intrekken van een subsidie; dat is natuurlijk een
gerucht, maar dat kunnen B. en W. bij behandeling
van het punt 't Aldlan misschien nog wel logenstraffen.
Na lezing van deze nota is mijn fractie tot een drietal
conclusies gekomen: Er is in deze gemeente op het
terrein, waarover wij vanavond spreken, nog veel
werk te verrichten, omdat de bestemmingsplannen
door de dienst zelf moeten worden gemaakt en ook
omdat de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalde
termijnen voorschrijft. Dan doemt, dacht ik, meteen de
eerste vraag op, n.l. deze: Is het apparaat van de Ge
meente wel voor deze grote taken berekend? We heb
ben eens nagegaan, hoe het apparaat in bepaalde andere
gemeenten, min of meer met Leeuwarden te vergelij
ken, er uit ziet. En misschien staat U, mijnheer de
Voorzitter, mij toe, een paar gegeven aan College en
Raad te verstrekken.
In Apeldoorn bijv. (zo'n 119.000 inwoners) is een
stedebouwkundige afdeling met 1 hoofdingenieur, 1
architect, 1 technisch hoofdambtenaar, 3 technische
ambtenaren, 7 tekenaars, 2 maquette-makers; totaal 16
man. En naast deze groep werkt dan nog een
sociografische dienst, waarvan drie man constant voor
de stedebouwkundige afdeling werken.
Zwolle (ongeveer 73.000 inwoners) heeft een iets
kleinere dienst: 1 afdelingshoofd, 1 juridische mede
werker, 1 ontwerper, 1 assistent-ontwerper, 3 teke
naars; in totaal 7 man, en een sociografische afdeling
van 7 man, van wie 2 academici.
In Breda (zo'n 120.000 inwoners) is de formatie als
volgt: 1 hoofdingenieur, 2 ontwerpers in de rang van
ingenieur, 2 assistent-ontwerpers, 10 man op de
tekenkamer, 2 maquette-makers plus een verkeersaf-
deling met 1 ingenieur en 1 assistent; dan is er nog een
sociografische afdeling van 6 man, van wie de helft
werkzaam is voor de stedebouwkundige afdeling.
In Den Bosch (zo'n 81.000 inwoners): 1 hoofdinge
nieur, 3 ingenieurs, 2 technische hoofdambtenaren, 5
tekenaars en een afdeling verkeerszaken met 1
ingenieur en 1 middelbare kracht.
Mijn laatste voorbeeld is Maastricht (zowat 95.000
inwoners): 2 technische hoofdambtenaren, 8 tekenaars
en een sociografische afdeling van 7 man, van wie 4
man voor stedebouwkundige zaken werkzaam zijn.
En dan stel ik daarnaast en min of meer
daartegenover de situatie in Leeuwarden, waarbij ik
er vanuit ga, dat hier een afdeling werkt van de,
terecht door de heer Heidinga in vele opzichten
geprezen Dienst van Openbare Werksn met 1 adjunct-
directeur, die leiding geeft aan deze afdeling, maar ook
de leiding heeft over de andere afdelingen en
andersoortige werkzaamheden. Onder deze man wer
ken 1 technisch ambtenaar en 4 tekenaars. Van die 4
tekenaars zijn er 3 in opleiding en op deze afdeling
vinden ook vrij geregeld mutaties plaats. Ik dacht, dat
dat een vrij duidelijk beeld is. Dat betekent naar onze
opvattingen meteen al, dat het een eis van de tijd is,
dat hier een grotere en m.n. een kwalitatief sterkere
afdeling moet komen, die wij zien als de voorloper
van een eigen tak van dienst, rechtstreeks werkzaam
onder B. en W. Wij zouden de suggestie willen doen te
proberen en die afdeling te formeren en ze zo in de
loop van de komende jaren tot een eigen dienst te
laten uitgroeien. We zouden graag daarover zo meteen
de reacties van B. en W. vernemen. Dat was onze
eerste conclusie.
En nu staat vast, dat ondanks dit het werk toch moet
doorgaan. De heer Heidinga heeft dat met een aantal
voorbeelden zeer duidelijk geïllustreerd; ik behoef dat
alles niet te herhalen; dat zou domweg tijd verspillen
zijn.
Wel herhaal ik zijn vraag: Wat is nu precies het
inzicht in al die plannen en hoever zijn ze precies?
Want daar weten wij niets, maar dan ook niets
van.
Onze tweede conclusie is heel duidelijk: B. en W.
zullen meer moeten uitbesteden dan zij nu voorstellen.
Dan hebben zij zelf het nodige te doen (de aan te
trekken bureaus kunnen dan het andere werk doen)
en in die tijd kunnen zij proberen de dienst, zoals ik
die zopas heb genoemd, op te bouwen en uit te
breiden.
Het College stelt voor alleen de Camminghabuur-
sterpolder uit te besteden. Het doet daarvoor een
suggestie en ik kan mij wel voorstellen, dat B. en W.
denken aan een bepaald bureau. Er zal ergens een
begin moeten zijn; het zou echter kunnen zijn, dat wij
aanstonds zeggen: „Wij willen Vink niet; zouden er
geen andere bureaus op het vinkentouw kunnen
zitten? Noem eens wat andere namen". Ik kan mij
voorstellen, dat B. en W„ reëel werkzaam zijnde, in de
eerste plaats hebben gedacht aan de heer Vink, maar
dan moeten zij het de Raad maar duidelijk maken,
waarom zij juist aan de heer Vink hebben gedacht. In
welke gemeenten heeft dat bureau gewerkt? Is er iets
te zeggen van de omvang van dat werk, de inhoud van