toestand verkeert. Op diverse punten in de stad zijn wijken gesaneerd, soms geheel, meestal gedeeltelijk, en dikwijls kan een dergelijke situatie niet meer accepta bel genoemd worden. Ik weet, dat het aankoopbeleid ook op deze wijken gericht is. Ik weet ook, dat de krotopruiming de volledige aandacht van het College heeft. De Grote Kerk behoeft restauratie, waarbij het College blijkens de mem. v. a. in principe een bijdrage in de restauratiekosten heeft toegezegd. Thans zijn we met een nieuw probleem verrijkt, nl. het voornemen tot afbraak van onze Bonifatiustoren. Ik gebruik hier met opzet het woord „onze", omdat deze toren, ondanks het feit, dat deze tussen de 80 en 90 jaar oud is, toch een monument voor Leeuwarden is. De kwaliteit van het bouwwerk buiten beschouwing gelaten, is de bouwstijl van dien aard, dat het tot de vertrouw de stadsbeelden behoort. Ik zie deze toren dan ook niet meer als iets specifieks, behorende bij een katholieke kerk, maar als een onmisbaar onderdeel van de stad Leeuwarden. Ik geloof, dat we in onze moderne samen leving vooral aan het laatste moeten vasthouden. Ik heb er begrip voor, maar tóch betreur ik het, dat het de Gemeente onmogelijk is een bijdrage in de vorm van subsidie te verlenen. In de Leeuwarder Courant lees ik dagelijks, dat er meer stadgenoten zijn, die deze toren voor de ondergang willen behoeden. Ik sta hier volkomen achter. Volgens de geschiedenisboe ken is Bonifatius in het jaar 754 te Dokkum vermoord. Ik wil voorkomen, dat in het jaar 1969 de Bonifatius- kerk om zeep wordt gebracht, waartoe ik mijn uiterste krachten zal inspannen en waarbij mijn gedachten uit gaan naar de oprichting van een actiecomité, teneinde het benodigde bedrag binnen de kortst mogelijke tijd beschikbaar te kunnen stellen. Ik zou hierbij nog ver der willen gaan, waarbij mijn gedachten zich ook uit strekken tot de mogelijkheid althans financiële mede werking te kunnen verlenen aan de restauratie van zowel de Grote Kerk als van de Oldehove en de Wes- terkerk. Ik hoop, dat dit voor de financiële consequen ties, welke hier onvermijdelijk voor de Gemeente aan vast zitten, een belangrijke verlichting zal kunnen be tekenen. Nadere bijzonderheden kan ik in dit stadium helaas nog niet mededelen, doch wij zullen het College uiteraard van de gehele gang van zaken graag van tijd tot tijd mededeling willen doen. De binnenstad van Leeuwarden mag niet verpauperen; ik bedoel dit niet als een verwijt aan het College, aangezien de beschik bare financieringsmiddelen nu eenmaal een belangrijke rol spelen, waarbij Leeuwarden mede de rol van het „misdeelde kind" vervult. Ik hoop, dat, indien daartoe in dit begrotingsjaar ook maar enigszins de mogelijk heid bestaat, de restauratie van de walmuren met forse hand zal worden aangepakt. Op deze wijze kan door de gezamenlijke inspanning van het College en de burge rij een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de restauratie van ons mooie oude stadscentrum, hoewel het met het oog op de leefbaarheid in die binnenstad ook onvermijdelijk zal zijn om op sommige punten rigoureuze maatregelen te treffen. Onder de ideeën welke hierover bij de burgerij leven, kunnen er heel goed zeer bruikbare zijn. De ideeënbus aan de gevel van het V.V.V.-gebouw in de Prins Hendrikstraat, wel ke van tijd tot tijd zal worden geplaatst, is op zichzelf een zeer goed initiatief. Ik zou het echter bijzonder op prijs stellen, indien het College de mogelijkheid eens onder ogen zou willen zien, ieder jaar voor het best beoordeelde en meest bruikbare idee een prijs beschik baar te stellen, óf in de vorm van een bepaald geldbe drag óf in de vorm van een speciale legpenning. Het zal de activiteiten onder de burgerij zeer zeker stimu leren. De Voorzitter: Voordat het College thans antwoordt, zou ik van mijn kant een enkele algemene opmerking willen maken. In de eerste plaats wil ik namens het College van B. en W. graag dankzeggen aan de heren De Vries en Reehoorn voor de woorden van lof, die zij het College en zijn naaste medewerkers hebben toege zwaaid. Ik heb het wel eens eerder gezegd, ook tijdens mijn nieuwjaarsrede, dat wij met elkaar hard ploete ren. Niet altijd met het gewenste succes, dat weten we ook heel goed, maar het doet ook ons als College en stellig onze naaste medewerkers bijzonder goed, wan neer wij dan in de raadszitting ten tijde van de begro tingsbehandeling kunnen vernemen, dat er toch ook wel waardering bestaat voor datgene, wat wij tot stand proberen te brengen. Dan nog een opmerking m.b.t. het punt, dat de heer Reehoorn heeft aangesneden (Wethouder De Jong zal er ook nog wel het een en ander van zeggen), nl. de problematiek van het efficiency-onderzoek een pro bleem, dat ons allemaal raakt. Ik kan U de verzekering geven, dat daar, waar het nodig is, het College zeker niet zal schromen een dergelijk onderzoek te doen instellen. Nadat een desbetreffende vraag van de zijde van Uw Raad ons heeft bereikt, maar ook al in een eerder stadium, is dit punt aan de orde geweest in het College. Men kan er natuurlijk van mening over ver schillen, maar op dit ogenblik zien wij niet de nood zaak om bij een van de diensten of bij een van de afdelingen van de secretarie door derden, dus door een organisatiebureau, een onderzoek te laten instellen. Wij zijn van mening, dat wij op dit ogenblik de gang van zaken bij de verschillende diensten en bij de secreta rie-afdelingen voldoende kunnen overzien. Mochten wij zelf te eniger tijd van mening zijn, dat er bijv. een bepaalde reorganisatie plaats zou moeten hebben, dan kan ik U de verzekering geven, dat wij niet zullen schromen een dergelijk onderzoek te doen plaats heb ben. Ik weet ook uit gesprekken met de diensthoofden en met de secretariehoofden, dat zij dat dan zeker zullen begrijpen en dat wij als College waarlijk niet bang behoeven te zijn, althans bij onze naaste mede werkers niet, voor psychologische weerstanden. Ik heb er alle vertrouwen in, dat wij in volle harmonie met hen, waar nodig, een dergelijk onderzoek zullen kun nen instellen. De heer De Jong (weth.): De heer De Vries heeft een nogal technisch getint betoog gehouden aan de hand van een staatje, dat mij nu pas ter hand is gesteld (ik heb hem dus kunnen volgen), maar hij zal het mij niet kwalijk nemen, dat ik van mijn kant een verhaal houd, dat misschien niet zodanig direct op zijn betoog ingaat, dat hij op iedere opmerking een rechtstreeks antwoord krijgt. De cijfers, die hij gegeven heeft, waren mij in deze orde niet bekend, maar ik heb wel een antwoord, waarin ik zoveel aan informatie kan verstrekken, dat hij waarschijnlijk toch wel een antwoord op de meeste van zijn vragen krijgt. Om te beginnen heb ik de indruk op grond van het betoog van de heer De Vries, dat hij zich een beetje teveel op een klein onderdeel van het hele probleem van de investeringen vastlegt. Wij moeten tegenover de buitenwacht bepaald niet de indruk wekken, dat wij tekort komen met onze inves teringen in Leeuwarden. Ik heb even nagegaan, hoe het met het overzicht van investeringen van 1963 t.m. 1968 gesteld is. Dan kom ik tot deze opstelling, dat we in 1963 een totaal investeringsbedrag hadden van ƒ22.102.000,—, in 1964 ƒ23.165.000,—, in 1965 ƒ35.853.000,—, in 1966 ƒ51.053.000,—, in 1967 53.626.000,in 1968 54.748.000,en in onze begro ting 1969 hebben wij gestreefd naar een bedrag van 59.800.000,Wanneer U dit ziet, dan moet U toch echt de indruk krijgen, dat wij met onze investeringen vrij gunstig zitten. Wanneer ik dit vergelijk bijv. met het landelijk gemiddelde per inwoner, inclusief de wo ningbouw, dan zijn de bedragen: Jaar: Leeuwarden: Landelijk gemiddelde: 1963 277,— 271,— 1964 304,— 348,— 1965 455,— 415,— 1966 625,— 439,— 1967 688,— ƒ459,— Uit deze vergelijking blijkt juist, dat we toch wel héél behoorlijk de goede kant uitgaan. Nemen we deze investeringen per inwoner exclusief de woningbouw (ik dacht, dat we het dan nog beter benaderen), dan zijn de bedragen: Jaar: Leeuwarden: Landelijk gemiddelde: 1963 210,— 199,— 1964 183,— 251,— 1965 269,— 290,— 1966 383,— ƒ281,— 1967 404,276,— 7 Ik wil hiermee maar aantonen, dat we toch een beetje voorzichtig moeten zijn om een bepaald onder deel uit deze hele opzet te lichten en dan te zéggen, dat we daaraan wel iets meer zouden kunnen doen. Het onderdeel, dat de heer De Vries er uitgelicht heeft, betreft in hoofdzaak de onrendabele investeringen. Wanneer ik nu de onrendabele investeringen over deze jaren eens bekijk en vergelijk met wat we nu gedaan hebben, dan kom ik tot dit schema: 1963 1.617.000,— 1964 ....-..ƒ 2.758.000,— 1965 2.567.000,— 1966 ..-....ƒ 3.226.000,— 1967 3.424.000,— 1968 ....-..ƒ 3.343.000,— In de begroting 1969 zit hiervoor ongeveer een be drag van 5.000.000,verwerkt. Wanneer we hier van uitgaan, hebben we echt de indruk niet, dat hier nodig nog 1 of 1,5 ton aan kapitaalslasten bij moet, zodat we op een 6 a 6% miljoen komen. Daar komt in feite het betoog van de heer De Vries op neer. Verder blijkt uit dit investeringsschema, dat het totaalbedrag van die investeringen van ongeveer 60 miljoen verdeeld: is in tal van groepen. Ik heb nu al genoemd de 'groep onren dabele investeringen. Daar heb ik buiten gehouden de investeringen in de riolering, omdat riolering een af zonderlijk geval is, dat slechts eenmaal voorkomt en dat in hoofdzaak ook kostendekkend is en de vee markt, die in 1963 een bedrag van meer dan 4 miljoen vroeg. Die extra investeringen zijn dus even apart genomen. Dan zijn er investeringen, gedekt door reser ves Openbare Werken. Dat is ook elk jaar weer een post, waarmee we iets kunnen doen. De infrastruc- tuurverbeterende investeringen belopen ook een vrij groot bedrag (dat was in 1968 bijv. nog 3,4 miljoen). Het erfpachtsvolume heeft ons tot nog toe ook behoor lijk daarbij geholpen. Dan blijven uiteindelijk over de rendabele investeringen min de grondverkopen en dat is ook een bedrag, dat loopt van jaar tot jaar vrij sterk op. Ik bedoel met deze samenstelling, dit assortiment aan investeringen als ik het zo noemen mag dat wij eigenlijk moeten proberen een beetje meer flexibel te denken, een beetje meer slagvaardig te zijn met het hele financiële beleid en eigenlijk wat meer gericht te zijn op alle fronten. Weliswaar zijn die onrendabele investeringen een deel van het totaal, maar wanneer wij op dit hele erf van al die mogelijkheden m.b.t. de gemeentelijke investeringen iets kunnen doen, dan zijn er zoveel méér mogelijkheden. En dan zou ik dit willen zeggen: Nadat wij de begroting opgesteld hadden en gesteld hadden, dat we met die onrendabele investe ringen niet in de vergeethoek mochten komen (van daar die planning van ongeveer 5 miljoen), werden we geconfronteerd met een tekort op de begroting. We hebben op de begroting toen uiteindelijk wel hier en daar beknibbeld, we zijn wel hier en daar zuinig ge weest, maar niet op het terrein van deze onrendabele investeringen, waar de heer De Vries juist op duidt. Nu komen we met een begroting voor de dag met een ongedekt tekort van 620.000,Dat moeten we ergens uit zien te dekken en we hebben deze dekking gege ven, zoals ook in de aanbiedingsbrief gesteld is, i.v.m. de komende nieuwe belastingen. In verband daarmee hebben wij, dacht ik, een vrij duidelijk schema aange geven, ook al waren de cijfers daar nog niet direct bij genoemd, op grond waarvan wij, met die 7 ton aan dekkingsmiddelen, die we uit de algemene reserve voor één keer zouden kunnen halen, dit kunnen motiveren bij G.S. Wij moeten dus met G.S. gaan praten om ze bereid te vinden, dat we één keer dit tekort van 620.000,— dekken uit de algemene reserve, op grond van incidentele overwegingen, die nu expres voor 1969 kunnen worden aangevoerd. Nu kan de heer De Vries wel van mening zijn, dat daar nog een schepje bovenop moet worden gedaan, maar dat is niet het grote pro bleem, waarmee we zitten. Het probleem is veeleer en dat komt aan de staart van mijn betoog straks wel de vraag, hoe we de financieringsmiddelen hiervoor krijgen. Bovendien rijst de vraag, waar in feite de uitwijkmogelijkheden zijn te zoeken, wanneer we tóch nog iets meer zouden willen doen. Dan zou ik een aantal opmerkingen willen plaatsen, die, dacht ik, in de loop van dit jaar ons aller aandacht vragen. Punt één zullen we moeten proberen van die onrendabele wer ken zoveel mogelijk door te schuiven naar de renda bele werken. M.a.w., wanneer er onrendabele werken zijn, die voor een deel toch nog rendabel kunnen wor den gemaakt, dan geeft ons dat weer meer ruimte om andere onrendabele werken daarvoor in de plaats te stellen. Ik denk bijv. aan een sporthal, die men op zichzelf zou kunnen beschouwen als een onrendabel object. Zouden we die zodanig kunnen exploiteren, o.a. door verhuur aan scholen of waar ook maar aan, dat ze voor, laat ik zeggen, 80 pet. kostendekkend is, dan hebben wij deze investering maar voor 20 pet. ten laste van die onrendabele pot te brengen. Dat is op zichzelf een punt, waar we, dacht ik, ons in de toekomst steeds weer op hebben te bezinnen, nl. of we wel zoveel mogelijk de lasten verhalen. Een tweede punt is: Zo veel mogelijk attent zijn op het binnenhalen van de subsidies, die m.b.t. deze investeringen binnengehaald kunnen worden. Dat geeft ook weer verlichting van die post onrendabele investeringen. Een derde punt is de heer Reehoorn heeft er ook op gewezen het verhogen van de opbrengsten. Die opbrengsten moeten worden verhoogd en daar zit nog wel een beetje rek in. We hebben daar dit jaar eigenlijk niet aan durven sleutelen i.v.m. het feit, dat we binnenkort toch al overgaan tot het innen van rioolrechten en dat geeft immers al een zekere druk op de bevolking. Daarom hebben we niet maximaal eruit gehaald, wat er eigen lijk wel zou kunnen worden uitgehaald. Hadden wij de reinigingsrechten aangepast bij de normen, die de Rijksoverheid stelt i.v.m. de voorwaarde om voor een aanvullende uitkering in aanmerking te komen, dan hadden wij die rechten van 24,op 26,50 moeten brengen. Maar dat hebben we bewust nog niet gedaan, ofschoon dat 80 mille extra zou opbrengen. Wanneer we die trend willen volgen, dan zit daar dus de moge lijkheid van een beetje elasticiteit in. We zouden ook de opcenten op de personele belasting, die bij ons nog 200 pet. bedragen, volgens diezelfde normen op 220 pet. kunnen brengen. Dat zou 60 mille extra opleveren. Wij zouden het percentage van de rioolbelasting aan dek kingspercentage van 60 op 80 kunnen brengen, dat zou 250.000,extra opleveren. Wanneer de heer De Vries werkelijk meer ruimte wil zoeken, zou hij het ook in deze richting kunnen zoeken. Dit zijn de dek kingsmogelijkheden, die effectief te realiseren zouden zijn. Een punt, dat ik daarbij ook zou willen betrekken en daar heeft ook de heer Reehoorn op gewezen is het kritisch bezien van de bedrijven en de lasten en de opbrengsten van die bedrijven, m.n. de winst op de Energiebedrijven. Dat hangt weer ten nauwste samen met het schema, dat wij willen volgen m.b.t. de reser veringen. U hebt dat schema, die nota voor de reser ves, nog niet gekregen, maar dat hangt allereerst sa men met het feit, dat de ambtenaar, die deze nota zou maken, geruime tijd van het jaar ziek is geweest, waardoor deze zaak een beetje gestagneerd is. Maar we hebben wel hoop, dat in de loop van dit jaar deze nota komt. Intussen hebben we m.b.t. de Energiebe drijven niet stilgezeten. We hebben dus ook nagegaan, wat de mogelijkheden voor reservering bij de Energie bedrijven zouden zijn. En dan kom ik op de opmerking, die de heer Reehoorn in latere instantie gemaakt heeft, dat het College eigenlijk meer aan middellange termijn planning moest doen. Dit is gebeurd bij de Energiebe drijven voor de jaren 1969 t.m. 1973. Deze planning leverde dusdanig onderzoekmateriaal op, dat we de indruk hebben, dat we, wanneer wij met deze reserves iets willen doen, eerst heel goed moeten weten aan welke risico's de Energiebedrijven de eerstkomende jaren blootstaan, welke risico's moeten worden gedekt, welke grondslagen wij zullen kiezen voor een systeem van reservering daar. Kortom, er zit heel wat aan vast, willen we daarin enig inzicht krijgen. Op grond van deze gegevens lijkt het nu al zo, dat m.n. de afdeling elektriciteit, die nu van jaar tot jaar altijd nog een bedrag oplevert aan reservering, volgens dit schema voor middellange termijnplanning in 1973 al een tekort zal opleveren van 36 mille. Dat zouden we dus al uit de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 4