32-3/ doorstroming daadwerkelijk kunnen bevorderen. Dit bedrag, gestort in een fonds voor de woningbouw, zou dan nog eens de woningbouw voor de minst draag- krachtigen kunnen bevorderen. We hebben met genoegen kennis genomen van de aantallen in 1968 gereedkomende woningen, zoals die gepubliceerd zijn t.w. 1015 woningwetwoningen, 33 premiewoningen en 92 ongesubsidieerde woningen. Verder hebben we gelezen, dat het Outinord-systeem is omgedoopt en nu K. en G.-systeem heet. We meenden, dat die naam vroeger alleen maar op koffie en thee sloeg (gelach), maar dan heeft Leeuwarden nu eens een primeur. Hoewel we ons kunnen voorstellen, dat we goede vorderingen maken in de richting van een kwantitatie ve opheffing van het woningtekort, zijn die vorderin gen o.i. niet voldoende. Gelet op de vele nog bewoonde krotten in onze stad, die eigenlijk dienden te worden afgebroken, zijn wij, dacht ik, nog lang niet toe aan huurliberalisatie. Ik zie nog niet zo direct de juistheid van wat Mevr. Visser hier allemaal over heeft gezegd. Ik dacht, dat het voor Leeuwarden het beste was, dat we ons voorlopig nog hielden aan de huurbescherming. In de krant van 2 januari 1969 las ik, dat Leeuwarden van 2e klas gemeente was gepromoveerd naar een le klas gemeente. (De heer Tiekstra (weth.): Straks Cambuur nog!) Volgens de krant zou dat voordeel geven in de toegekende premie. Dat is dus goed nieuws. Ik zou alleen willen vragen of dit nog andere gevolgen heeft. De Voorzitter: Ik schors de vergadering voor 10 minuten voor de koffiepauze. De Voorzitter: Ik heropen de vergadering. De heer Visser: Ik zou nog graag iets willen zeggen m.b.t. volgnr. 188, bureau Huisvesting en vraag 120 van de Mem.v.a. De huurliberalisatie is zo pas al aan de orde gesteld en ik neem aan, dat we daar straks wel zo het een en ander over zullen horen. Wat mij interes seert, is de taak en de positie van het bureau Huisves ting, wanneer de huurliberalisatie zich te eniger tijd ook in Leeuwarden aankondigt. Ik ben nl. van mening, dat op dat moment deze taak een drastische wijziging zal moeten ondergaan, speciaal t.a.v. de huurders van particuliere woningen. Ik ben het volkomen eens met het standpunt van het College, dat dit bureau stellig nog een nuttige taak zal houden. Maar ik zcu die taak willen beperken tot het eigen woningbestand van de Gemeente, desnoods ook van de woningbouwcorpora ties. Deze corporaties zouden eventueel ook een ver zoek aan de Gemeente kunnen doen om hier tot een zekere vorm van samenwerking te komen. Nu wil ik het bestaansrecht van het bureau Huisvesting van avond niet discutabel stellen. Het gaat mij om de posi tie van het personeel van dit bureau. Ik vind het belangrijk, dat het College zich tijdig beraadt op de gevolgen van de invoering van de huurliberalisatie voor de taakstelling van dit bureau. De heer Janssen: Het onderwerp, waarover ik zou willen spreken, betreft punt 192, woningverbetering en -splitsing en dan meer toegespitst op vraag 105 in de mem.v.a. In de betreffende vraag is sprake van de financiële bezwaren bij de huiseigenaar, wanneer hij voor een pand aansluiting wenst op het gemeenteriool. Het verhogen van het tonnengeld heeft ten doel de eigenaar van een huis in een bepaalde wijk te dwingen een closetaansluiting tot stand te brengen. In de prak tijk blijkt echter, dat het verhoogde tonnengeld aan de huurder wordt doorberekend, zodat deze druk op de eigenaar vrijwel geheel wegvalt. Voor eigenaar-be woners echter zullen er zeer zeker moeilijkheden kunnen rijzen, aangezien het tonnengeld hoog en een closetaanleg duur is. Bovendien betreft het hier vaak oudere woningen, die veelal ten koste van grote offers zijn verworven. De mensen hebben er vaak jarenlang krom voor gelegen. Derhalve zou ik erop aan willen dringen het toegezegde onderzoek zoveel mogelijk te bespoedigen. De heer C. de Vries: Ik ben blij in het antwoord op vraag 119 te lezen, dat ook het College de verplaatsing van het hoofdkantoor van het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten van Assen naar Hoevelaken betreurt en daarvan in de laatstgehouden aandeelhoudersvergade ring blijk heeft gegeven. Mijn volgende vraag, 119a, was eigenlijk bedeeld om na te gaan of wij de aande len, die wij bezitten, zouden kunnen afstoten als een soort protest. Wij hebben voor 115.500,niet-vol- gestorte aandelen. Op dit moment hebben wij daarop een bedrag van 13.000,gestort. Dat is niet zo'n aanmerkelijk groot bedrag, maar ik zou het afstoten van deze aandelen dus uitsluitend als een soort van protest willen zien tegen het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten. Daar het College in zijn antwoord schrijft, dat daarmede adspirantbouwers in onze Gemeente zouden worden gedupeerd, wil ik daarvan afzien. Ik wil echter niet nalaten mijn misnoegen uit te spreken over het feit, dat het Bouwfonds juist uit het Noorden, waar het gestalte heeft gekregen, naar elders gaat vertrekken. M.b.t. vraag 111 zou ik willen opmerken, dat ik het ter inzage gelegde rapport nog eens heb doorgelezen en tot de conclusie ben gekomen, dat het resultaat van het onderzoek naar de woningbehoefte bij bewoners van gemeentewoningen toch wel wat mager is. Ik vraag me af, wat we aan dit rapport hebben en wat het College van plan is ermee te doen. Ik vraag me dus af of het onderzoek op de juiste wijze is opgezet. Een van de elementen, die ik in dit onderzoek praktisch mis, is b.v. de inkomensklasse van de ondervraagden, waardoor we ons er geen beeld van kunnen vormen, wie daar nu precies in zitten. De heer T.jerkstra: Op blz. 24 van het sectieverslag staat een heel vriendelijke vraag onder nr. 116, nl. of het College al vorderingen maakt met het onderzoek of het mogelijk is een bouwvergunning te geven aan de heer Kalma. Ik kan me nauwelijks voorstellen, dat ik die vraag zó geformuleerd heb. Ik heb zo'n idee, dat de eindredacteur het vriendelijker heeft geformuleerd dan ik het gezegd heb. Daar komt het even korte als niets zeggende antwoord op, dat deze aangelegenheid nog in studie is. Ik wil deze kwestie maar ophangen aan post 81, leges bouwvergunningen, en het College vragen of bij die post ook rekening is gehouden met de leges van de heer Kalma. Verder heb ik het idee, gezien de tijd, die er is verlopen tussen de raadsvergaderingen van vorig jaar, waarin de kwestie Kalma aan de orde was, en nu, dat de Voorzitter, de betrokken Wethouder of het hele College bezig is een proefschrift over deze zaak te schrijven. Ik ben daarnaar buitengewoon be nieuwd, in het bijzonder naar de stellingen, want die zijn soms interessanter dan de inhoud van het eigen lijke proefschrift. Dit waren dan onzinnige vragen en een onzinnige opmerking. U kunt echter, gezien het feit, dat ik al zo lang heb geprobeerd er wel zinnige vragen over te stellen en zinnige opmerkingen over te maken, op dit moment van mij ook niet anders verwachten. Laat ik niettemin proberen toch op een redelijke wijze te be sluiten. Ik zou het College willen vragen, wat nu eigen lijk wordt bestudeerd, in welke richting het College zoekt naar een oplossing, of die mogelijkerwijs ligt in een herziening van het plan Goutum of misschien in een ander soort herziening van b.v. het buitengebied kortom, welke vorderingen er zijn gemaakt en of het College uitkomst in deze zaak ziet. Ik dacht wel, dat het zo langzamerhand tijd werd, dat er, hetzij een nee, hetzij een ja kwam op de vragen, die het vorige jaar zijn gesteld. De heer Van Balen Walter: Het antwoord op de vragen 106 en 107 betreffende de huurliberalisatie, dat het College de discussies met belangstelling tegemoet ziet, heeft mij eigenlijk wat verwonderd. Moet ik daar uit concluderen, dat het College zelf geen enkele me ning over dit punt heeft? Ik meen in dit verband de datum van 1 juli 1969 eens te hebben gelezen. Ik weet niet of dit kwam van de kant van het College of van de kant van Minister Schut, maar ik had toch wel graag gezien, dat ons t.a.v. deze belangrijke kwestie was medegedeeld, wat zo ongeveer de mening van het Col lege is. De heer De Jong (weth.): In antwoord op een vraag van de heer Lijzen kan ik cijfers overleggen m.b.t. de doorstroming over de laatste 5 jaren. Die cijfers luiden: 1964 1337 woningen 1965 1599 1966 1645 1967 1972 1968 1474 Het betreft hier woningen, deels uit de groep nieuw bouwwoningen, toegewezen aan woningzoekenden, die andere woonruimte vrij maakten. Van de 1474 van het jaar 1968 was dat b.v. 463. Bij de resterende 1011 gevallen ging het om doorstroming naar reeds bestaan de woningen. Het aantal doorstromingsgevallen is dus vrij beduidend geweest. Hieruit blijkt ook wel, dat de laatste jaren met bijzonder veel belangstelling aan deze doorstroming is gewerkt. Indertijd lagen de normen meer op een ander terrein, b.v. leeftijd, aantal vertrek ken enz. M.n. de laatste jaren is het huisvestingsbeleid meer toegespitst op de inkomensnorm en de daarbij passende huurnorm. Die vuistregel wordt vrij conse quent toegepast en die gegevens zijn eigenlijk het al lereerste, waarnaar wij vragen bij de toepassing van de Woonruimtewet. Uiteraard kunnen we niet iedereen, die een woning betrekt, vragen wat precies zijn inko men is en wat voor huur hij betaalt. Over het alge meen menen we wel te kunnen zeggen, dat de door stroming behoorlijk op gang is gekomen. Ook de door stromingspremie heeft dat enigszins bevorderd, hoewel men daar niet een al te zwaar accent op mag leggen. We hebben de indruk wel gekregen, dat de doorstro ming ook zonder deze premie nog wel een duidelijk resultaat te zien zou hebben gegeven. Mevr. Visser heeft zich bezorgd getoond over het feit, dat wij, zoals ook gesteld is in de aanbiedings brief, altijd nog te maken hebben met een aantal van ongeveer 1.100 mensen, die niet meer dan 110.huur per maand kunnen betalen. Ook ik vind dat hèt grote sociale vraagstuk, waarmee ik bij het beheer van deze portefeuille dagelijks geconfronteerd word. Terecht heeft Mevr. Visser gesteld, dat dit probleem ons be dreigt niet alleen de harmonie in de samenleving en in de gezinnen enz., maar ook de sanering. Wanneer we zouden zeggen, dat we die woningen niet kunnen missen en dus maar niet moeten saneren, dan werken we de verkrotting weer in de hand. En juist uit sociaal oogpunt gezien zou de sanering in ieder geval moeten worden opgevoerd. Dat is m.n. het laatste jaar ook gebeurd, toen we alleen al 275 woningen aan de woon ruimte onttrokken hebben, hetzij door onbewoonbaar verklaring of om andere redenen. Dat is een vrij fors aantal. Het is moeilijk te zeggen, hoe lang de verschillende woningzoekenden ingeschreven geweest zijn, voordat ze voor huisvesting in aanmerking kwamen. Wel wor den die termijnen geleidelijk korter, mede als gevolg van de meer gerichte doorstroming. Hoe meer we de norm van een met het inkomen overeenkomend huur niveau hanteren, hoe meer we de indruk krijgen, dat de vrijkomende woningen aan de juiste categorie mensen worden toegewezen. We hebben echter rekening te houden met het feit, dat er zich eigenlijk dagelijks mensen aanmelden, die behoren tot die laagste inko menscategorie. M.n. de jonggehuwden behoren veelal hiertoe. Nu meent Mevr. Visser, dat hiervoor een actie zou moeten worden gevoerd, allereerst door de pers, opdat dit probleem krachtdadiger wordt aangepakt. Ik geloof, dat het wel goed zou zijn, als de pers, ook ons eigen blad „De Leeuwarder Gemeenschap", wat meer de schijnwerper hierop zou richten. Ik vraag me echter af of het verstandig is om in de pers met foto's a.h.w. te tonen: „Zo is het in Leeuwarden gesteld!" Dan zou ook de reactie kunnen worden gewekt: „Nou, dat is weer typisch Leeuwarden. Daar hebben ze die krotten alle maal nog!" M.i. zouden we veeleer belangstelling moe ten kweken niet alleen voor de vraag, hoe groot in Leeuwarden het aantal bewoners is van woningen in die lage huurklasse, met naar verhouding hogere inkomens, maar ook voor de vraag, hoe wij hulp zou den kunnen bieden aan deze mensen, die over het algemeen wel graag willen verhuizen, maar op het ogenblik de kans niet hebben cm een bij hun inkomen ,33 passende woning te krijgen. Wij zullen dus primair de aandacht moeten richten op het doen bouwen van woningen, die voor vervanging van de woningen van deze groep mensen in aanmerking komen. Dan zullen we, wanneer we hier onze aandacht op richten, juist op dat assortiment bedacht moeten zijn, waar we enkele weken geleden ook al over gesproken hebben bij de behandeling van heit plan Aldlan. Dat is niet iets, wat we in één jaar zo maar klaar krijgen. We zijn hier niet mee klaar, wanneer we in het Aldlan straks woningen gaan bouwen van 60.000,tot 100.000,Er zullen m.n. woningen moeten worden gebouwd, die lager in prijs liggen en die tóch wel aanvaardbaar zouden kun nen zijn, zowel in de huursector als in de koopsector, voor een groot gedeelte van deze mensen, die wèl graag een duurdere woning zouden willen bewonen, maar niet genegen zijn om direct een koop- of een huurwoning te nemen op basis van 60.000,tot 100.000,Dat lijkt mij het probleem, waarop wij ons bijzonder hebben te richten. We moeten trachten de nood, die Mevr. Visser zo duidelijk heeft aangegeven, te lenigen, maar we moeten tegelijkertijd een oplossing zien te zoeken om een passend heenkomen te vinden voor de mensen, die in een voor hen verkeerde woning zitten. Misschien moeten we er enkele jaren over doen om dat klaar te krijgen. T.a.v. de huurliberalisatie hebben wij op pag. 45 van de aanbiedingsbrief wel degelijk een standpunt inge nomen. Daar staat: „Uit de teneur van onze beschou wingen zal U intussen duidelijk zijn geworden, dat wij invoering van het vrijere huurbeleid zo langzaamaan mogelijk achten. Als datum van invoering daarvan zouden wij 1 juli 1969 aanvaardbaar achten." Wij voe len dus wel voor huurliberalisatie. Door die huurlibe ralisatie zou nl. wel eens in de categorie woningen, niet behorende tot de woningwetwoningen en de premie woningen, de wet van vraag en aanbod kunnen gaan gelden, waardoor de mensen daar misschien wat meer op zouden gaan schuiven. Die prikkel mag er gerust achter zitten. Het element van bescherming van de maatschappelijk zwakkere blijft bestaan, doordat wij in Leeuwarden altijd nog ongeveer 10.000 woningen heb ben in de woningwetsector en in de premiesector, die eigendom zijn van de woningbouwverenigingen en van de Gemeente zelf. Die huren houden wij dus toch wel zodanig in de hand, dat daarin geen excessen behoeven te worden verwacht. Mevr. Visser vraagt of we de huren van na de oorlog gebouwde woningwetwoningen ook zouden kunnen herzien en zouden kunnen aanpassen aan de economi sche huurwaarde. Daarop zou ik willen antwoorden, dat wij met die woningwetwoningen gebonden zijn aan de normen, die het Rijk ons hiervoor geeft. Datzelfde geldt voor premiewoningen. Inderdaad zou de huurbelasting een stok achter de deur geweest zijn voor doorstroming. De huurbelasting is echter m.n. door de Eerste Kamer niet aanvaard onder aanvoering van het argument, dat zeer veel mensen daardoor in moeilijkheden zouden worden ge bracht en eigenlijk de woestijn zouden worden inge stuurd met de opmerking, dat ze dan maar moeten zien, dat ze woningen krijgen, die ze dan wèl kunnen betalen. Wanneer wij die stok achter de deur plaatsen, moeten we tegelijkertijd meer mogelijkheden creëren. Ik heb het idee, dat we dat nog onvoldoende hebben kunnen doen. Het beleid is daarop wel zeer centraal gericht, maar we kunnen geen ijzer met handen bre ken. Er is gezegd, dat de bereidheid van de particuliere beleggersmaatschappijen moet toenemen. Nu, die be reidheid neemt ook iets toe. We hebben echt de indruk, dat we in dit opzicht hier op de goede weg zijn. Verder is er gezegd, dat bij huurliberalisatie er aan de ene kant meer comfort zou moeten worden gegeven, aan de andere kant meer eenvoudige woningen. Ik heb het idee, dat dat meerdere comfort m.n. in de woningwet woningen, die we de laatste jaren gebouwd hebben, wel aanwezig is. Eenvoudige woningen hebben we ge noeg. Die worden echter nog bewoond door mensen, die eigenlijk zouden moeten doorstromen. Het pro bleem is dus, dat er wel voldoende woningen zijn, maar dat we staan voor de vraag, hoe we de doorstroming nóg meer gericht op gang moeten krijgen. Ik vraag me af of deel-liberalisatie de oplossing zou-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1969 | | pagina 8