2
Punt 7 (bijlage no. 164).
De heer G. de Vries: Het voorstel inzake de verkoop
van 1825 m2 grond aan de Boterhoek aan de Staat der
Nederlanden, bestemd voor de bouw van een nieuw
Rijksarchief, wordt hier gepresenteerd op een wijze,
alsof er in december 1965 in het geheel geen zaak
heeft gespeeld, die toen een zeer uitvoerige discussie
uitlokte en waarin aan het adres van het College een
aantal suggesties is gedaan m.b.t. de hier in het ge
ding zijnde pleinwand. Het toen door het College ge
dane voorstel tot uitgifte in erfpacht van een zuid
oostelijk gedeelte van het Oldehoofsterkerkhof aan
de Vereniging Openbare Bibliotheek werd met 29 te
gen 4 stemmen verworpen. Misschien is het goed voor
de raadsleden die pas in 1966 zitting in deze Raad
hebben genomen, heel in het kort samen te vatten,
wat hier toen aan de orde was. De O.L.B., met de
hoofdvestiging aan de Tweebaksmarkt, heeft onvol
doende ruimte voor expansie. Na de vestiging van de
Provinciale Bibliotheek aan het Oldehoofsterkerkhof
gaf het bestuur van de O.B.B. te kennen, dat het deze
omgeving ook uitermate geschikt achtte om daar te
gaan bouwen. Het vroeg hiervoor rijkssubsidie aan en
voerde ook onderhandelingen met G.S. over de verkoop
van het pand aan de Tweebaksmarkt. Er werd meteen
ook een vrij behoorlijke ontruimingspremie bedongen,
wanneer de Provincie vrij snel over dat pand zou kun
nen beschikken. Op dat moment had men de zekerheid,
dat men 5 ton aan financiële middelen kon inbrengen
een bedrag, dat voor de O.L.B. bijzonder aantrekke
lijk was. Het ging dus om het terrein, dat vanavond
in het geding is en dat volgens het voorstel van B. en
W. zal moeten worden verkocht aan de Staat der Ne
derlanden. De onderhandelingen tussen het College van
B. en W. en de Staat der Nederlanden hebben schijn
baar wel stroef gelopen, want het eerste contact da
teert al van 1960. Aangezien er op bedoeld terrein nog
een barak van de belastingdienst stond, ontbrak de
mogelijkheid daar op korte termijn tot vestiging over
te gaan. De O.L.B. maakte er nogal een dringende
zaak van, maar nam uiteindelijk genoegen met een
compromis-voorstel van het College, n.l. om te bouwen
op het zuidoostelijk gedeelte van het Oldehoofsterkerk
hof. Deze zaak heeft toen veel discussiestof doen op
dwarrelen. Vanuit onze fractie hebben wij vooral kri
tiek geoefend op het feit, dat deze zaak onverwachts
en onvoorbereid aan de Raad werd voorgelegd en ook
geen onderwerp van discussie was geweest in de Com
missie Openbare Werken. Wat toen voor dat voor
stel gold, geldt ook voor het onderhavige voorstel. In
december 1965 stond centraal, dat de O.L.B. als een
belangrijke exponent in de culturele voorzieningen in
onze stad gold en dat haar stellig een plaats in deze
omgeving toekwam, maar dat de Raad het Oldehoof
sterkerkhof onaangetast wilde laten en omtrent de
complete pleinwand alle mogelijkheden in de toekomst
in het kader van het reconstructieplan Groeneweg be
studeerd wilde zien. Het opmerkelijke bij de behande
ling van dat voorstel was toen, dat er grote verdeeld
heid in het College heerste en dat zelfs een van de
wethouders van voorstander tegenstander werd. Een
van de toenmalige raadsleden, de heer K. J. de Jong,
thans wethouder, onderstreepte daarbij een aantal door
de heer Heidinga gedane suggesties. Ik geloof, dat het
goed is deze nog even te noemen. De heer De Jong
vroeg: „Is het niet mogelijk, dat beide gebouwen, Rijks
archief en Openbare Leeszaal, gaan wisselen? Er is
door de meerderheid van het College gezegd, dat men
niet vrij was. Maar we zijn wèl vrij. We hebben nooit
zo'n bestemming aanvaard in die zin, dat het Rijks
archief daar per se moet komen. We zijn even goed
vrij om het niét op het Oldehoofsterkerkhof te zetten,
ook al heeft de meerderheid van het College daartoe
bepaalde suggesties gedaan. Naar mijn mening zouden
we een oplossing voor het alternatief moeten zoeken
door alsnog het Rijk voor te stellen het Rijksarchief
te plaatsen aan het Tournooiveld. Dan zouden vele be
zwaren worden ondervangen." Wethouder Tiekstra,
destijds een voorstander van het plaatsen van de O.L.B.
op het Oldehoofsterkerkhof, pousseerde nogal nadruk
kelijk de onderwijsportefeuille en concludeerde: „De
Raad is blijkbaar niet van zins dit plan in grote meer
derheid te aanvaarden." Dat was inderdaad zo. Er
werd toen ook gesuggereerd, dat het College dit voor
stel terug zou nemen en nog eens zeer gedetailleerd
de mogelijkheid van de alternatieven zou bestuderen,
alsmede de vraag, op welke termijn deze alternatieven
zouden kunnen worden gerealiseerd. De heer Van
der Schaaf heeft daarbij gezegd: „Laten wij dat
nog eens samen bekijken. Ik ben bereid deze suggestie
te volgen, als de Raad B. en W. vraagt dit voorstel
terug te nemen." De toenmalige Voorzitter wilde deze
suggestie niet volgen en zei: „De Raad heeft zijn
eigen verantwoordelijkheid en laten we nu maar stem
men." Dit stukje historie mag m.i. op dit moment niet
buiten beschouwing blijven bij het beoordelen van het
onderhavige voorstel. Er speelt nog een andere zaak
mee. Er ligt bij de Raad een adres van het bestuur
van de Openbare Bibliotheek van 12 september 1966.
Daarin zijn een aantal zeer klemmende argumenten
opgesomd, op grond waarvan het iedereen duidelijk
kan zijn, waarom het bestuur van de O.L.B. juist dit
stuk grond heeft geclaimd voor de plaatsing van de
Openbare Leeszaal. Wanneer men zich op dit moment
afvraagt, wat de motieven van het College zijn ge
weest om destijds duidelijk vast te houden aan de op
vatting, dat men eenvoudig niet terug kon op grond
van de situatie, waarin men m.b.t. de onderhandelingen
met het Rijk verkeerde, dan blijkt uit de stukken, die
deze week ter inzage hebben gelegen, dat het een wat
vreemde gang van zaken is geweest. Zoals ik reeds
zei, speelde deze zaak in de raadszitting van 22 de
cember 1965. Drie weken eerder was zij evenwel ook
al aan de orde geweest, maar van de agenda afge
voerd, omdat de desbetreffende wethouder op dat mo
ment niet aanwezig kon zijn. Op 12 november 1965
echter, dus nog geen 3 weken voordat deze zaak in
de Raad werd behandeld, doet het College min of meer
een officiële aanbieding aan de Directeur van de Rijks
gebouwendienst inzake de mogelijkheden tot aankoop
van deze grond. Dit is voor mij toch bijzonder moeilijk
te verteren, omdat het College toch wel had kunnen
wachten om eerst te weten, hoe de Raad zou reageren
op het voorstel tot plaatsing van de O.L.B. op het
plein bij het Oldehoofsterkerkhof. Ik vraag me af, wat
er na de afwijzing van het voorstel van het College
precies is gebeurd t.a.v. de onderhandelingen met de
O.L.B. en met de Rijksgebouwendienst. Men heeft mij
er ten enenmale niet van kunnen overtuigen, dat het
Rijksarchief per se moet worden gebouwd op de plaats,
waar het nu is gepland. Dat blijkt ook weer uit de
correspondentie, die ter inzage heeft gelegen. Op 6
april 1964 heeft de Rijksgebouwendienst aan B. en W.
gevraagd, welke richting het nu uit gaat en, indien
deze dienst niet een terrein aan het Oldehoofsterkerk
hof kan krijgen, een terrein beschikbaar te stellen in
een van de uitbreidingsplannen. Dat op zichzelf is
toch al een duidelijke hint, dat het Rijksarchief hele
maal niet zo bijzonder gecharmeerd is geweest van de
plaats naast de Provinciale Bibliotheek. Daarom zou
den wij nu graag eens willen weten, wat er is gebeurd
in het kader van de onderhandelingen met het Rijk
en met de O.L.B., of men de door verschillende raads
leden in december 1965 gedane suggesties zonder meer
naast zich heeft neergelegd, dan wel of men alsnog
heeft geprobeerd tot een compromis te komen. We zit
ten met het probleem, dat er voor de O.L.B. nog steeds
geen definitieve plaats is gevonden. Als ik goed ben
ingelicht, is er van de kant van het College het voor
stel gedaan de O.L.B. te plaatsen in het verlengde van
de pleinwand tegenover het Coulonhuis, maar in het
schrijven van de Rijksinspectie van de openbare biblio
theken, dat wij ter inzage hebben gehad, staat duide
lijk vermeld, dat deze plaats ongeschikt is voor de
O.L.B. In die brief onderstreept men nog eens, dat de
O.L.B. hoort te staan op een plaats, waar ze een blik
vanger is en de mensen uitnodigt binnen te komen,
ten einde kennis te nemen van de lectuur, die daar
iedereen ter beschikking staat. De bouw van het Rijks
administratiekantoor, in 1965 ook enige keren ge
noemd, staat thans op het punt te worden gerealiseerd.
Dat zou allicht een aanleiding kunnen zijn om de hui
dige situatie nog eens onder ogen te zien, want de
barak, waarin de belastingdienst op het ogenblik zit,
heeft daar dan de langste tijd gestaan.
Tot slot zou ik graag nog een keer de door mij aan
gehaalde woorden van de heer K. J. de Jong onder
strepen, n.l. dat de Raad nooit heeft aanvaard, dat het
Rijksarchief per se daar moet komen. Wij zouden graag
een beroep willen doen op het College om het onder
havige voorstel nog eens nader te bekijken, zulks in
nauw overleg met het Rijk en met de O.L.B., teneinde
na te gaan of het alsnog niet mogelijk is te switchen
tussen die twee gebouwen. Wanneer dit overleg in
alle openheid wordt gevoerd en wanneer wij het
Ministerie van Curema, waaronder ook het Rijks
archief valt, kunnen zeggen, dat de rijksinspectie ons
heeft medegedeeld, dat de door het College gesugge
reerde plaats minder geschikt is voor de O.L.B., maar
dat die plaats als zodanig geen bezwaar oplevert voor
het Rijksarchief (aannemende, dat er voldoende ruimte
is), dan geloof ik, dat het toch mogelijk moet zijn voor
de O.L.B. de plaats vrij te maken, die haar m.i. func
tioneel toekomt, n.l. onmiddellijk naast de Prov. Biblio
theek.
De heer Tiekstra (weth.)Het is natuurlijk een wat
vreemde situatie, als bij een voorstel als dit met een
historie, die door de heer De Vries nogal uitvoerig is
gereleveerd, in feite een pleidooi wordt gevoerd voor
een andere belanghebbende. Aan de orde is immers de
verkoop van een terrein aan de Staat der Nederlanden
•6p basis van reeds gedurende een groot aantal jaren
gevoerde onderhandelingen. Natuurlijk bestaat er, his
torisch gezien, een relatie tussen de behoeften aan
nieuwe huisvesting van de O.L.B. en de thans aan de
orde zijnde aangelegenheid. Daaruit zou mogen worden
geconcludeerd, dat enige informatie in de stukken hier
omtrent op zichzelf op haar plaats zou zijn geweest.
Het probleem is echter, dat de antwoorden op de door
de heer De Vries opgeworpen vragen, om zo te zeggen,
bij de andere stukken liggen. Ik zou dus in grote om
vang niet willen teruggrijpen op dat debat van decem
ber 1965, doch alleen uitvoerig willen releveren, m.n.
wat er ter zake van het overleg met het toenmalige
bestuur van de O.L.B. en het Rijk m.b.t. deze zaak
aan de orde is geweest. Om ieder misverstand te voor
komen wil ik de heer De Vries nadrukkelijk zeggen,
dat de tegenwoordige Wethouder van Ruimtelijke Or
dening, Sport en Recreatie, indertijd Wethouder van
Financiën, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de
verdediging toen niet voerde als Wethouder van Finan
ciën, maar ook m.n. met het oog op de belangen van
de O.L.B., zoals hij die toen zag. Qua problematiek is
de situatie duidelijk anders dan de heer De Vries thans
schetst. B. en W. hebben welbewust uitvoering gege
ven aan het verzoek, dat toen in de Rand is gedaan,
in de vorm van overleg, dat heeft plaats gevonden op
8 juni 1966 o.l.v. de toenmalige Wethouder van Open
bare Werken, wijlen mr. Van der Schaaf, in aanwezig
heid van de Directeur van Openbare Werken, de ar
chitect van Openbare Werken, Prof. Tauber, ontwerper
van de Prov. Bibliotheek en opdrachthebbende voor het
Rijksarchief, Ir. Vegter, Rijksbouwmeester, de heer
Van der Vliet, directeur Rijksgebouwendienst, de heer
Deeg, ambtenaar van de Rijksgebouwendienst, en de
heren Warmenhoven en Ysbrandij, bestuursleden van
de Vereniging Openbare Leeszaal en Bibliotheek hier
ter stede. Bij dit overleg is door de heer Warmenhoven,
destijds voorzitter van de O.L.B., gezegd, dat een plaats
naast de Prov. Bibliotheek voor de Openbare Leeszaal
vel gewenst is, aangezien beide instituten zeer aan
elkaar verwant zijn. Door de Rijksbouwmeester werd
t.b.v. het Rijksarchief gesteld, dat de Prov. Bibliotheek
en het Rijksarchief van huis uit in één gebouw zitten.
Bij de opzet van nieuwe plannen is direct gezocht naar
een plaats voor het Rijksarchief in de onmiddellijke
nabijheid van de Prov. Bibliotheek. Uit deze twee be
langhebbenden voor dit terrein, die op zichzelf respec
tabele motieven zouden kunnen aanvoeren, diende
uiteraard een keus te worden gemaakt. Om nog een
ander misverstand weg te nemen zou ik erop willen
wijzen, dat uit de correspondentie blijkt, dat reeds op
12 mei 1964 een principiële aanbieding van B. en W.
is uitgegaan aan de Rijksgebouwendienst over het ter
rein naast de Prov. Bibliotheek. Wanneer de heer De
Vries met het aanhalen van de brief van 12 november
3965 de bedoeling heeft gehad te suggereren, dat B.
en W. op dat ogenblik, wetende, dat de zaak van de
vestiging van de O.L.B. op het Oldehoofsterkerkhof
aan de orde was bij de Raad, die brief maar gauw
hebben doen uitgaan, dan moet ik deze opvatting be
strijden. De eerste brief als resultaat van gevoerd over
leg is uitgegaan op 12 mei 1964. Op dat ogenblik was
er in feite ook al een keus gemaakt, in die zin,
dat het toenmalige bestuur van de O.L.B. (en iets an
ders hebben B. en W. ook nooit geweten) zeer nadruk
kelijk hechtte aan een vestigingsplaats op het Oldehoof
sterkerkhof. Een ander uitgangspunt heeft de toen
malige meerderheid van het College voor de vestiging
op dat punt niet gehad. Op dat moment was echter
ook een andere vestigingsplaats voor de O.L.B. be
schikbaar, n.l. het ook door de heer De Vries genoem
de terrein op de hoek tegenover het Coulonhuis. Het
bestuur van de O.L.B. acht dat terrein, dat gelegen is
schuin tegenover het hedenavond in het geding zijnde
terrein, niet acceptabel, omdat het niet in de binnen
stad is gelegen. Het bestuur heeft nadrukkelijk de
voorkeur gegeven aan een vestiging, veel meer in de
binnenstad, in de loop van het publiek. Nu wil ik heel
duidelijk vaststellen, dat de keus van een bepaalde ves
tigingsplaats een stuk eigen verantwoordelijkheid van
dit bestuur is en dat we allereerst mogen verwachten,
dat in dit al een reeks van jaren lopende overleg met
het gemeentebestuur over een vestigingsplaats voor
deze instelling bij dit bestuur zelf te dezer zake een
duidelijke opvatting bestaat. Terugkomende op de si
tuatie, waarin we nu verkeren, zou ik willen opmer
ken, dat het overleg met het Rijk heeft geresulteerd
in een voorstel aan de Raad om dit terrein te verko
pen. De plannen voor het op dit terrein te stichten
Rijksarchief zijn reeds besteksklaar. Ik geloof, dat dit
betekent, dat dit terrein snel kan worden bebouwd.
Toen wij in december 1965 over de vestigingsplaats van
de O.L.B. praatten, waren daartoe wel financiële mo
gelijkheden aanwezig. Het bestuur van de O.L.B. kan
echter op dit moment niet zonder meer zeggen, dat
het de financiële basis heeft om eventuele nieuwbouw-
plannen te realiseren. Daarvoor is niet alleen nodig de
bekende transactie met de Provincie over de aankoop
van het gebouw van de O.L.B. maar ook het toen wel
beschikbare bedrag aan plancommissiesubsidie (waar
omtrent thans geen zekerheid bestaat) en tevens fi
nanciële medewerking in de vorm van garantievolume
van de gemeente Leeuwarden. Een en ander heeft ook
aanmerkelijke budgettaire gevolgen voor de gemeente
Leeuwarden, die er echt niet om liegen. Al deze finan
ciële kanten van dit probleem kunnen pas goed worden
geregeld, wanneer vaststaat, waar die O.L.B. zal wor
den gebouwd. Daaromtrent staat echter op dit ogen
blik niets vast. Daaromtrent hhd het een en ander vast
kunnen staan, indien het bestuur van de O.L.B. bereid
was geweest akkoord te gaan met het terrein tegen
over het Coulonhuis. Dan had men alle tijd gehad om
aan de plannen te werken en de zaak te klaren. Dit
terrein ligt aan de binnenkant van de noordtangent
van het wegenvierkant, terwijl het voor de O.L.B.
op misschien respectabele motieven wèl interessant ter
rein is gelegen aan de noordkant, dus nog verder uit
de loop van het publiek dan met het door ons genoem
de terrein het geval is. Zolang het bestuur van de O.L.B.
geen duidelijk en ook realiseerbaar standpunt inneemt
omtrent de meest gewenste vestigingsplaats, blijft het
voor de Gemeente verbazend moeilijk met dit bestuur
overleg te plegen. Zolang lijkt het mij ook niet redelijk
om bij dit plan, waarvan mag worden aangenomen,
dat het op korte termijn wordt gerealiseerd, de be
langen van het Rijk ondergeschikt te maken aan vage
wensen van het bestuur van de O.L.B.
De heer De Jong (weth.)De heer De Vries heeft
straks weergegeven, wat in december 1965 mijn stand
punt m.b.t. deze zaak was. Ik ben nog steeds van
mening, dat het verstandiger was geweest, indien de
destijds door mij ondernomen poging om de functies
van de beide geplande gebouwen om te wisselen toen
was gerealiseerd. Er waren toen wel zekere aanbiedin
gen aan het Rijksarchief gedaan, maar die waren nog
niet tot een afsluiting gekomen en speciaal m.b.t. de
afmeting van de terreinen leefden er bij het Rijksar
chief nog wel bepaalde wensen, die bij ons de indruk
wekten, dat het alsnog mogelijk zou zijn, dat de drie
partijen de Gemeente, het Rijksarchief en de O.L.B.
om de tafel zouden gaan zitten. Dat is toen niet
gebeurd, maar het bleek, dat het Rijksarchief niet wil-