18
RAADSVERGADERING
tal kostenelementen. Nu zijn er kostenelementen, waar
van het zonder meer vaststaat, dat ze in de grond
prijs moeten worden meegenomen (kosten van ver
werving van de grond, bouwrijp maken van de grond),
maar er zijn ook kostenelementen, waarvan dit niet
zonder meer vaststaat. Het wel meenemen van deze
laatst bedoelde kostenelementen en ik heb de in
druk, dat Leeuwarden in zijn grondprijs alles mee
neemt, wat maar enigermate mee te nemen is is in
zoverre aantrekkelijk, dat daardoor de omvang van
de algemene middelen, i.e. het investeringsvolume zo
groot mogelijk is, zodat we gemakkelijker tot het
treffen van de eerder door mij genoemde voorzieningen
besluiten. Maar laten we ons dan goed realiseren, dat
we dit dan doen ten koste van een lagere grondprijs.
Ik heb, gelet op de rol, die de grondprijs speelt in
het kader van de woningen in de industriële bouw en
daarmee in het kader van de hele ontwikkeling van
onze stad, mij er zeer over verbaasd, dat de vast
stelling van grondprijzen, als door mij aangegeven,
nimmer onderwerp van discussie in deze Raad is ge
weest. Ik heb daartoe dit jaar een poging gewaagd.
Vraag 1 op blz. 6 van het Verslag van de Commissie
van Rapporteurs laat m.i. niets aan duidelijkheid te
wensen over. Tot mijn spijt is deze kwestie bij het
College blijkbaar onvoldoende aangeslagen en in de
betreffende afdelingsvergadering tussen wal en schip
geraakt. Ik betreur dit, omdat ik meen, dat een aan
vaardbare grondprijs voor een Gemeente als de onze
een van de hoogste prioriteiten, zo niet de hoogste
prioriteit geniet.
Ten slotte nog een enkele opmerking over het te
kort van ruim 7 ton, dat de begroting 1970 aanwijst.
Onze fracties zijn met een niet-sluitende begroting
niet gelukkig. We weten, wat daarvan de consequen
ties zijn: we zullen nog meer dan reeds het geval was
afhankelijk worden van het Provinciaal Bestuur en
derhalve nog minder baas in eigen huis zijn dan we
al waren. Dat mag dan misschien in overeenstemming
zijn met de standing van een Gemeente als Amster
dam, zeker niet met de standing van Leeuwarden.
Onze fracties zijn van mening, dat een van de belang
rijkste grondslagen van het financiële beleid dient te
zijn het streven naar een sluitende begroting. Of dat
nu een eenjarige begroting is, dan wel of het een
meerjarige begroting moet zijn (een facet, waarover ik
de vorige keer al eens iets heb gezegd), daar zou
nog over kunnen worden gediscussieerd. Maar dat
doet er niets aan af, dat o.i. moet worden gestreefd
naar een sluitende begroting. Men zou naar voren
kunnen brengen, dat het College daar ook wel naar
heeft gestreefd, maar dat een sluitende begroting niet
mogelijk bleek te zijn. In dit opzicht verschilt onze
opvatting enigszins met die van de heer Hogendijk,
want wij zijn er niet zonder meer van overtuigd, dat
een sluitend maken van deze begroting niet mogelijk
zou zijn geweest. Naar onze mening zit er in deze
begroting en stuk speelruimte, met behulp waarvan
een sluitende begroting zou kunnen worden verkregen.
Bij de afdelingsgewijze behandeling van de begroting
heeft het c.-h. raadslid de heer Visser een aantal
posten genoemd, waar die speelruimte zich voordoet.
Ik zal de opsomming van de heer Visser hier niet in
extenso herhalen. Ik wil slechts een paar voorbeelden
noemen. Onlangs heeft de Raad besloten tot bezuini
ging in de sector reiniging door de invoering van de
plastic zakken en tot een verhoging van de rechten
voor de afvoer van bedrijfsvuil. De hieruit voortvloei
ende baten zijn slechts voor f 250.000,in deze be
groting vermeld, zodat er nog een stuk ruimte resteert
van naar schatting 2 a 3 ton, dat ter dekking van het
tekort kan worden aangewend. Een ander voorbeeld
is het volgende. Een deel van het in deze begroting
vermelde tekort van de D.S.W. komt in aanmerking
voor een aanvullend subsidie van het Rijk. Dat deel
is ongeveer f 350.000,Derhalve zou m.i. hiervoor
een extra beroep op de algemene reserve verant
woord zijn. Alleen al door deze beide posten zou ter
dekking van het tekort ongeveer 6 ton kunnen wor
den verkregen. Ik heb bij do afdelingsgewijze behan
deling van de begroting van de Weth. van Financiën
begrepen, dat het College zich bewust is van de door
ons bedoelde speelruimte in de begroting. Ik meen
echter tevens te hebben begrepen, dat naast bestaan
de plusposten er momenteel nog zaken spelen, die
eventueel minposten kunnen opleveren en dat het Col
lege het daarom raadzaam acht niet nu, doch in de
loop van dit jaar te komen met een dekkingsplan voor
het tekort, dat de begroting thans aangeeft. Wanneer
dat de reden is en we vragen de Weth. van Finan
ciën ons dat bij zijn beantwoording aan te tonen
zijn we in onze fracties in principe bereid het College
te volgen, mits bedoeld dekkingsplan binnen afzien
bare tijd en in ieder geval nog in de resterende zit
tingsperiode van deze Raad gereed komt, zodat deze
nota door deze Raad nog kan worden afgehandeld.
We zijn daartoe bereid, mede op grond van een an
dere reden -- en ik kom daarbij op een oude kwestie,
nl. de nota over de gemeentelijke reserves.
Reeds bij de begrotingsbehandeling 1967 is een der
gelijke nota door de Raad gevraagd en door het Col
lege toegezegd. Tot op heden is de nota niet ver
schenen, ondanks het feit, dat èn bij de begrotingsbe
handeling 1968 èn bij de begrotingsbehandeling 1969
door de Raad met nadruk daarop is aangedrongen.
We begrijpen heel best, dat het voor het College geen
eenvoudige zaak is om over deze materie met een
constructieve nota te komen, gezien alle daaraan ver
bonden consequenties. We stellen er ook prijs op. dat
het College, wanneer het met een nota komt, met een
goede nota komt en dat daarbij met nadruk ook de
positie van de gemeentelijke bedrijven veilig wordt ge
steld. Ik denk hier aan de voordelen, die daaruit kun
nen voortvloeien (Energiebedrijven is daarvan een dui
delijk bewijs), dat we door een tijdige reservering en
een tijdige investering tot een gunstig verschil tus
sen kosten en opbrengsten kunnen komen. Daarvan
kunnen we veel langer profijt hebben dan een eenma
lige afroming van die reserves. Anderzijds dachten we
echter, dat het College er begrip voor zou moeten
hebben, dat een juiste beoordeling van de begroting
en dat is toch de verantwoordelijkheid van de Raad
niet mogelijk is, zonder dat men inzicht heeft in de
reserves van de Gemeente en de gemeentelijke bedrij
ven. Daarom hebben we deze nota nodig en ik zou
nogmaals op spoed willen aandringen.
Resumerend mogen we het College verzoeken:
a. duidelijk aan te geven, dat de redenen, waarom
ons nu niet een sluitende begroting wordt aange
boden, gelegen zijn in het feit, dat er momenteel
nog zaken in behandeling zijn, die bepaalde min
posten kunnen opleveren;
b. de Raad toe te zeggen nog tijdens de resterende
zittingsperiode van deze Raad te komen met een
dekkingsplan voor het tekort van f 710.000,dat
de begroting thans aangeeft, en
c. eveneens nog, zo enigszins mogelijk, tijdens de zit
tingsperiode van deze Raad te komen met een nota
over de reserves.
Gaarne ontvangen we van het College op deze vra
gen voldoende antwoord, aangezien we anders over
wegen in tweede instantie t.a.v. de punten b en c met
daartoe strekkende voorstellen te komen.
De Voorzitter schorst hierna de vergadering om
17.30 uur.
van maandag 23 februari 1970,
's avonds 19.30 uur.
(Voortzetting van de middagvergadering).
Aanwezig 37 leden: de dames Mr. E. Veder-Smit en
M. M. Th. Visser-van den Bos en de heren Ir. B. C.
van Balen Walter, R. Boomgaardt, S. Bouma, J. ten
Brug (weth.), P. J. Engels, F. van Esveld, P. Faber,
J. Heetla (weth.), O. Heidinga, T. K. Hogendijk, J. F.
Janssen, K. J. de Jong (weth.), B. Kingma, A. Klomp,
G. van der Laan, W. S. P. P. de Leeuw, Mr. D. Lijzen,
W. Miedema, J. P. Reehoorn, Ir. C. L. Rijpma, H. W.
Rijpstra, J. A. Schönfeld, K. Spoelstra, H. L. M Stek,
J. Tiekstra (weth.), M. Tjerkstra, Mr. B. P. van der
Veen, P. van der Veen, J. T. Vellenga, J. Venema,
L. Visser, G. de Vries, F. van der Wal, K. Weide en
J. Wiersma.
Afwezig na de tweede koffiepauze: de heren P. Faber
en K. Weide.
Voorzitter: de heer J. S. Brandsma, burgemeester.
Secretaris: de heer P. P. de Jong.
De Voorzitter: Allereerst zou ik dank willen zeg
gen voor de door verschillende sprekers geuite woorden
van waardering voor de wijze, waarop het College zich
gedurende het afgelopen jaar van zijn veel omvattende
taak heeft gekweten. Het verheugt mij bijzonder, dat
verschillende sprekers bij die waardering ook het amb
telijk apparaat hebben betrokken en ik sluit mij daar
bij gaarne aan. Uit de woorden van verschillende spre
kers meen ik te kunnen constateren, dat er bij de
Raad ook instemming bestaat met de wijze, waarop
het Leeuwarder politiekorps de opgedragen taken ver
richt. Uiteraard verheugt mij dat eveneens. „Veren op
hoeden en petten van politiemannen" heeft de heer
Vellenga stellig figuurlijk bedoeld, aangezien hij waar
schijnlijk wel weet, dat wij bij de toepassing van de
kledingvoorschriften van het politiekorps de grenzen
van het toelaatbare reeds hebben bereikt. Er hebben
hedenmiddag in deze zaal ook kritische geluiden ge
klonken. Dat is ook niet verwonderlijk, gelet op de
zeer vele en dikwijls moeilijke problemen, waarmee we
worden geconfronteerd. Stellig zullen wij alle vijf
trachten in te gaan op de door verschillende sprekers
geleverde kritiek en de gestelde vragen trachten te
beantwoorden.
Mijnerzijds zou ik graag een enkele algemene kant
tekening willen maken m.b.t. het probleem rondom het
beleid t.a.v. de ruimtelijke ordening, en wel omdat,
naar ik heb begrepen, de indruk schijnt te bestaan,
dat er op het gebied van de ruimtelijke ordening ge
durende de ruim driejarige werkperiode van dit College
niet zoveel zou zijn veranderd. Ik kon mij haast niet
aan de indruk onttrekken, dat sommige raadsleden me
nen, dat het College zich maar wat laat voortdobberen
op datgene, wat reeds tevoren door vroegere colleges
in samenspel met de Raad tot stand zou zijn gebracht.
Wanneer die mening zou hebben post gevat, zou ik
nadrukkelijk willen stellen, dat zij ten enenmale on
juist is. Ik geloof toch zeker, dat het huidige College
er bij herhaling blijk van heeft gegeven, dat het dui
delijk probeert een beleid te voeren. Daarbij zijn wij
gestoten op het feit, dat (zoals ik het zou willen noe
men) het huis, waarin wij moeten werken, waarin wij
de problematiek van de ruimtelijke ordening tot ont
wikkeling moeten brengen, niet sterk was gefundeerd
en nogal wat mankementen vertoonde. Het is mis
schien goed in algemeen verband nog eens op te mer
ken, dat wij er mee zijn begonnen heel veel tijd te be
steden aan het beter optrekken van dit gebouw. Het
hele College, maar vooral de betrokken Wethouder,
heeft een moedige poging gedaan om een goed patroon
tot stand te brengen, op grond waarvan wij verder
zouden kunnen werken. Wanneer wij dat niet hadden
gedaan, zouden wij met bijzonder veel zorgen de toe
komstige ontwikkeling tegemoet hebben moeten zien.
"e hebben allereerst een geslaagde poging gedaan de
stedebouwkundige afdeling te versterken. We hebben
tevens getracht, mede n.a.v. de discussies in deze Raad
tijdens de eerste begrotingszitting van dit College, een
duidelijker markering te geven van de plaats, die de
stedebouwkundige afdeling inneemt in het totale be
stel van de Dienst van Openbare Werken. Wij hebben
een Structuurcommissie ingesteld, een breed samenge
stelde commissie onder voorzitterschap van Wethouder
Tiekstra. Wij vertrouwen erop, dat we in de loop van
1970 de resultaten kunnen laten zien van het immense
werk, dat tot dusver door deze commissie is verzet.
Deze commissie heeft bijzonder veel vergaderd en de
Wethouder heeft enorm veel van zijn tijd moeten be
steden aan het op gang brengen en het in gang hou
den van deze commissie. Daarnaast hebben we een
Commissie Bestemmingsplannen ingesteld, een coördina
tiecommissie, die heel regelmatig vergadert om de vele
problemen, die samenhangen met het tot ontwikkeling
brengen van bestemmingsplannen, zo goed mogelijk te
coördineren, te stroomlijnen en te begeleiden. In over
leg met de Raad zijn wij gekomen tot de instelling
van een Commissie Ruimtelijke Ordening. De heer Vel
lenga gadt ervan uit, dat deze commissie een soort
vooruitgeschoven post van informatie zou zijn en zal
moeten meedenken en meespreken bij het tot stand
komen van bestemmingsplannen en dus ook van het
structuurplan, dat t.z.t. aan de orde komt. Ik geloof
dat hij dat terecht doet. Wij hebben dat als College
ook duidelijk laten blijken, n.l. bij de recente behan
deling van de nota over de raden en commissies, waar
bij we m.b.t. deze commissie o.m. hebben gesteld, dat
deze commissie de Raad zal moeten adviseren over
door het College ingediende voorstellen en dat deze
commissie daarnaast o.i. een belangrijke rol zal moe
ten spelen bij het bevorderen van een goede wissel
werking in het samenspel tussen het College en de
Raad. Ik mag, dacht ik, toch ook wel verwijzen naar
de manier, waarop deze commissie intussen werkt. We
hebben nog wel niet de ideale toestand bereikt, maar
we zijn, dacht ik, op de goede weg met het zoeken
naar een goed samenspel op dit zo belangrijke terrein.
Ik geef toe en dat vinden ook wij jammer dat
er tot op heden nog geen stroom van bestemmings
plannen deze Raad heeft bereikt. Er staat echter bij
zonder veel op stapel. In dit verband zou ik er ook
nog op willen wijzen, dat we na uitvoerig overleg
met de Raad verschillende stedebouwkundige bureaus
hebben ingeschakeld naast onze eigen stedebouwkun
dige afdeling. Verschillende stedebouwkundige bureaus
zijn thans bezig plannen uit te werken en we vertrou
wen erop, dat een stroom bestemmingsplannen de
Raad binnenkort zal bereiken. Wanneer men dan de
twee secties vergelijkt, die onder de portefeuille van
deze Wethouder vallen, t.w. sport en recreatie ener
zijds en ruimtelijke ordening anderzijds, en wanneer
men deze Wethouder, tot mijn grote vreugde, nogal
wat lof toezwaait m.b.t. alles wat tot stand wordt
gebracht op het gebied van de sport en de recreatie,
dan zou ik willen veronderstellen, dat de op dit laatst
bedoelde gebied gehaalde resultaten zijn te danken aan
het feit, dat deze Wethouder de sport en de recreatie
al meer dan vier jaar ander zijn beheer heeft gehad.
Ik hoop, dat hij ook nog de kans krijgt om een zelfde
snel tempo m.b.t. de bestemmingsplannen te bevorde
ren en dat hij daarvoor dan dezelfde complimenten van
de Raad in ontvangst mag nemen. Ik hoop dat in het
belang van de Gemeente Leeuwarden. Met deze alge
mene opmerkingen wilde ik U duidelijk aangeven, dat
niet alleen deze Wethouder, maar het hele College,
zich deze afgelopen vier jaren met het beleid t.a.v. de
ruimtelijke ordening bijzonder intensief heeft bezig ge
houden.
Een tweede algemeen facet is de economische be
volkingsontwikkeling van onze stad. De heer Vellenga
heeft er terecht op gewezen, dat wij een zekere ver
schuiving kunnen constateren van de arbeidsintensieve
bedrijven naar de meer kapitaalsintensieve bedrijven en
dat de dienstensector t.o.v. de industriële sector een
steeds grotere plaats inneemt. Dit heeft natuurlijk
consequenties. De ontwikkeling in de industriële sec
tor blijft echter van zeer groot belang voor onze ge
meente en voor onze hele provincie. Ik kan volkomen
begrijpen, dat verschillende sprekers twijfel hebben uit
gesproken of opmerkingen hebben gemaakt over de
vraag, of wij wel voldoende medewerking van hoger-