2 O hand krijgen om de in onze gemeente zo noodzakelijke ontwikkeling op economisch gebied te realiseren. Welke conclusies kunnen wij op dit moment trekken en welke vragen moeten wij ons stellen Ik geloof, dat wij mogen stellen, dat er, wat de economische ontwikkeling be treft, duidelijke symptomen zijn, die duiden op ver betering. In mijn nieuwjaarsrede heb ik, meen ik, er ook al op gewezen, dat het met de economische ont wikkeling van Frieslands hoofdstad echt wel de goede kant op gaat. We moeten ons er echter wel goed be wust van zijn, dat de conjunctuur op het ogenblik zo danig is, dat wij in een vrij gunstige situatie verkeren, maar dat een zekere neergang in de conjunctuur vrij snel tot moeilijkheden kan leiden. Vooral het nog steeds bestaande vertrekoverschot baart ons zorgen, hoewel men (de heer Engels heeft daar terecht op gewezen), wanneer men de cijfers analiseert, daarin een ont wikkeling kan zien, die nu niet direct gunstig kan wor den genoemd, maar die wel een opwaartse lijn ver toont. In dat verband moeten wij er vooral ook om denken, dat wij niet Leeuwarden op zichzelf bekijken. Wanneer wij het hebben over de economische ontwik keling in samenhang met de bevolkingsontwikkeling, dan moeten wij letten op wat er gebeurt in Leeuwar den mèt de omgeving. Wij zullen in toenemende mate zien, dat een aantal mensen, die in bepaalde centra hun werk vinden, in een nogal wijde omgeving rond die centra een woonplaats zoeken. Dat is ook in Leeu warden het geval. Ik geloof, dat er te veel mensen zijn, die een dergelijke ontwikkeling met zorg gadeslaan. Dit hoeven we m.i. helemaal niet met zorg gade te slaan. Het is n.l. een ontwikkeling, die zich niet alleen in Leeuwarden met omgeving voordoet, dit is een al gemene ontwikkeling, die we in de gehele beschaafde wereld zich zien voltrekken. Het zou echter natuurlijk niet juist zijn, wanneer mensen zich elders gaan ves tigen, omdat er in Leeuwarden onvoldoende mogelijk heden zijn. Wij moeten er natuurlijk voor blijven vech ten, dat er in de stad zelf voldoende mogelijkheden zijn om te wonen. Ook dan echter zullen we, dacht ik, een ontwikkeling blijven zien, dat men gaat wonen in de omgeving van de stad, waar men werkt. Daarin vinden we ook een belangrijk percentage terug van het vertrekoverschot. In dat opzicht vind ik het ver trekoverschot dan ook op zichzelf niet zorgelijk. Er zijn ook vergelijkingen getrokken met andere gemeenten. De heer Kingma heeft een vergelijking ge trokken met o.a. Drachten en Emmen en heeft daarbij gesteld, dat het groeipercentage van onze stad ongun stig is en dat de ontwikkeling van Leeuwarden niet zo gunstig is in vergelijking met andere provincie hoofdsteden. Ik vraag me af of dit laatste wel helemaal opgaat. Dat plaatsen als Drachten en Emmen een an dere ontwikkeling doormaken dan Leeuwarden, is vol komen logisch. Zij zijn n.l. gelegen in een totaal ander gebied, waar een snellere ontwikkeling m.b.t. de in dustrialisatie en alles, wat daarmee samenhangt, zich wel moet voltrekken. Toch zullen wij zien, dat ook Leeuwarden in toenemende mate het teruglopen van de werkgelegenheid in andere delen van de provincie zal moeten opvangen en daarbij heb ik m.n. het oog op het Noorden en het Westen van de provincie. Emmen en Drachten lagen in gebieden van ons land, waar men te kampen had met een vrij grote werkloosheid door het snel uitstoten van arbeidskrachten uit de landbouw. Er waren in die gebieden n.l. veel kleine landbouwbedrijfjes. Juist die gebieden konden duidelijk deze vrij snelle ontwikkeling doormaken. Men is nu in een stadium gekomen, dat zich ook op de grotere landbouwbedrijven vrij drastische veranderingen zullen voltrekken. Die veranderingen zullen invloed hebben op de werkgelegenheid in een wijde omgeving, ook van Leeuwarden. Ik geloof dan ook, dat Leeuwarden in de toekomst dit mede zal moeten helpen opvangen. In het kader van deze hele ontwikkeling heeft de heer Engels de vraag gesteld of ook voor onze stad een noordelijk acquisitiebureau van belang zou moeten worden geacht. Terecht staat deze kwestie in het mid delpunt van de belangstelling, evenals het zich thans ontwikkelende samenspel tussen de drie E.T.I.'s in de drie noordelijke provincies. De meningen over de vraag, hoe deze ontwikkeling zich zal moeten voltrekken en in welk tempo, mogen dan enigszins verschillen, maar iedereen is het er wel over eens, dat men daar, waar- nodig, moet komen tot een samenbundeling van krach ten. Ik zou wel met veel nadruk willen zeggen, dat ook wij in Friesland die mening zijn toegedaan, aan gezien daarover, dacht ik, wel eens twijfel bestaat. Wij zijn echter wel van mening, dat men niet moet samengaan ter wille van het samengaan, maar dat er wel duidelijk een doelstelling moet zijn, die we wel licht beter gezamenlijk dan gescheiden kunnen berei ken. Datgene, wat beter afzonderlijk kan worden ge daan, moet men ook afzonderlijk blijven doen. Het is dus zaak een goed samengaan van deze twee facetten te vinden. M.b.t. die acquisitie zou ik willen opmerken, dat een goed acquisitiebureau voor een streek natuur lijk van grote betekenis kan zijn. Ik durf dit zo ge makkelijk te stellen, omdat het bewijs daarvan in Lim burg is geleverd. Wanneer wij in het noorden des lands onder bepaalde omstandigheden (en ik zou deze woorden willen onderstrepen) zouden kunnen beschik ken over een goed gemeenschappelijk acquisitiebureau, dan zou dat een winstpunt zijn. Ik voeg daar echter onmiddellijk aan toe, dat ik mij wel ten zeerste af vraag of een noordelijk acquisitiebureau op dit ogen blik wel van de eerste urgentie is. De meest simpele stelling is n.l., dat wij voor de economische ontwikke ling van het gehele noorden des lands in de eerste plaats geld moeten hebben. In nog sterkere mate zul len wij subsidies en financieringsmiddelen beschikbaar moeten kunnen krijgen voor de ontwikkeling van de infrastructuur, een punt, waarop ook de heer Heidinga heeft gewezen. Daarmee wil ik niet zeggen, dat men niets doet. Tijdens de afdelingsvergaderingen heb ik U kunnen mededelen, dat Economische Zaken ons sub sidies heeft verstrekt voor de weg naar het industrie terrein de Hemrik en voor de brug over de Greuns. Wij zijn daarvoor natuurlijk erkentelijk, maar wanneer wij die bedragen een paar jaar eerder hadden ont vangen, dan hadden wij op een vroeger tijdstip bedoeld industrieterrein al tot ontwikkeling kunnen brengen. Met deze problematiek worden wij natuurlijk voortdu rend geconfronteerd. Vanzelfsprekend hebben wij er be grip voor, dat het ook voor de centrale overheid niet eenvoudig is om dergelijke bedragen, die in de miljoenen lopen, beschikbaar te stellen. De centrale overheid zal zich er echter wel bewust van moeten zijn, dat, wan neer het menens is met al datgene, wat op allerlei plaatsen wordt gesteld m.b.t. de ontwikkeling van het Noorden des lands, en wanneer er geen enorme bedra gen binnen redelijke termijn op tafel komen, die ont wikkeling van het noorden des lands achter blijft. Ik geloof ook, dat we daarop met elkander niet genoeg kunnen aandringen, zowel in gemeentelijk als in pro vinciaal verband en ik kan U de verzekering geven, dat dit punt bij voortduring de aandacht van het Col lege heeft. Overal, waar dit maar mogelijk en nood zakelijk is, wijzen wij op dit facet en vechten wij er voor, dat die miljoenen naar Leeuwarden toevloeien om die voor geheel Friesland zo noodzakelijke ontwik keling te realiseren. Daarbij hebben wij - en daarover mag geen misverstand bestaan - alle medewerking var het Provinciaal Bestuur. Wij zijn bijzonder content over de wijze, waarop wij over deze problemen overleg kun nen plegen met dat Provinciaal Bestuur en over de steun, die wij daarbij van dit bestuurscollege krijgen. (De heer Engels: Mag ik U hierbij bij interruptie eens iets vragen?) Jawel. De heer Engels: Ik houd zo van concreet zijn en zaken doen. U zegt, dat van de rijksoverheid geld moet komen voor bepaalde infrastructuurprojecten. Nu wijst U in de aanbiedingsbrief onder het hoofdstuk Openbare Werken op blz. 22, 23 en 24 er zelf op, dat een aantal projecten, waarover U het vorige jaar sprak, inmid dels in uitvoering zijn genomen dank zij die overheids gelden. Voorts wordt daar een opsomming gegeven van 5 belangrijke projecten met de aantekening, dat van de onder 1, 3 en 4 genoemde werken zonder meer mag worden aangenomen, dat de daarvoor aangevraagde subsidie zal worden ingewilligd. Komt Uw betoog nu hierop neer, dat U vindt, als Burgemeester van Leeu warden, dat voor een goede ontwikkeling van de stad voor genoemde urgentielijst dit jaar financieringsmid delen moeten komen? En wanneer U die mening bent toegedaan, hebt U dan de projecten klaar liggen, zodat daaraan stante pede kan worden begonnen? De Voorzitter: Wethouder Tiekstra zal daarover stellig nog wel iets willen zeggen. In het kort zou ik echter het volgende willen antwoorden. Niet voor alle in deze urgentielijst genoemde projecten hebben wij dit jaar financieringsmiddelen nodig, wij hebben een tijd schema vastgesteld voor 3 a 4 jaar, waarin de mil joenen voor de zojuist genoemde projecten beschikbaar zouden moeten komen. (De heer Engels: Waarvan U er dus al drie zult krijgen.) Het kan zijn, dat we er drie zullen krijgen. Ik heb zojuist al gesteld, dat we die subsidie graag eerder hadden gehad, aangezien we dan sneller in dit geval het industrieterrein de Hemrik tot ontwikkeling hadden kunnen brengen. Dat plan „Hemrik" kómt klaar. (De heer Heidinga: Maar het is er niet!) Nee, maar laten we nu niet kwaad worden, mijnheer Heidinga. (De heer Heidinga: Nee, maar la ten we de zaken duidelijk stellen. Het plan is er niet!) Ik dacht, dat ik er wel aan meewerkte de zaken duide lijk te stellen. Dat verwijt kunt U mij, dacht ik, niet maken. (De heer Heidinga: Dat doe ik wel.) Ik kan U de verzekering geven, dat wij alles in het werk stellen om de verschillende plannen tijdig tot ontwik keling te brengen. Wanneer de gelden eerder beschik baar waren geweest, dan was e.e.a. gegarandeerd niet vastgelopen. Ik zou echter willen doorgaan met het beantwoorden van de vragen van de heer Engels. Wij zijn reeds enkele jaren met het Ministerie van Economische Zaken in onderhandeling, ook samen met het Provinciaal Bestuur, om de op diezelfde lijst ge noemde projecten van de Oostergoweg en de ophoging van de spoorbaan onder de subsidieregeling van Eco nomische Zaken te doen vallen. Recentelijk hebben wij daarop bericht gekregen, dat dat niet zal doorgaan, doch dat wij zullen moeten pogen daarvoor subsidie te krijgen van het Ministerie van Verkeer en Water staat. Dit laatste Ministerie geeft lagere subsidies, dus dat is wel een teleurstelling. Dan zou ik nog een enkele opmerking willen maken m.b.t. de raden en commissies en de voorlichting. Om het raadsbesluit m.b.t. de raden en commissies ten uit voer te leggen moet er nog enorm veel werk worden verzet. Er zullen nog verschillende besluiten moeten komen, die we hopelijk de komende maanden in de Raad kunnen brengen. In elk geval doen wij ons uiter ste best om de nieuwe werkwijze per 1 september a.s. te doen ingaan. Wij hopen daarmee dan een stap te hebben gezet in de goede richting tot een zo goed mogelijk samenspel tussen College en Raad, terwijl tevens de gelegenheid wordt geschapen zoveel als maar mogelijk is andere deskundigen, ge- interesseerde burgers daarbij te betrekken. Ik ben het volkomen met de heer Vellenga eens, dat we ervoor moeten zorgen, dat deze commissies nieuwe stijl niet ontaarden in kleine kringetjes, waarin je telkens de zelfde mensen tegenkomt. Wij hopen, dat we een goe de bezetting kunnen vinden voor al die commissies en raden, maar vooral, dat al die mensen, die dan ge roepen zullen zijn in die commissies en raden zitting te nemen ten einde mede te werken aan dit samenspel in het gemeentelijk bestuur, de tijd en de energie kunnen vinden om die talloze vergaderingen bij te wo nen. Ook daarbij zijn grenzen, die men niet ongestraft kan overschrijden. Met het instellen van deze raden en commissies geeft men een heel stuk inspraak, mede zeggenschap, maar voor de mensen, die reeds een nor male dagtaak hebben, is het bepaald geen sinecure in deze raden en commissies zitting te nemen. Integen deel, het zal een enorme opgave zijn. Stellig zullen we dan ook straks wel eens worden teleurgesteld, want ik zou er wel op willen wijzen, dat de machine niet functioneert, wanneer er straks commissies zijn, waar van b.v. slechts 2 van de 5 of 7 leden op een vergade ring verschijnen. We zullen echter met elkaar ons best doen om dit alles zo goed mogelijk te laten functione ren. Verschillende sprekers hebben nog weer de kwestie van de dorpsraden naar voren gebracht. Ik zou met betrekking daartoe erop willen wijzen, dat ik reeds heb toegezegd, dat we met de Verenigingen van Dorpsbelang overleg zullen plegen over de vraag, wat de beste weg is voor een goed samenspel met de ver tegenwoordigers van de dorpen. Ook hier zullen we moeten oppassen voor doublures. Wanneer een Ver eniging van Dorpsbelang goed marcheert en, zoals zeker bij één dorp het geval is, bijna 100 pet. van de bewoners lid is van die Vereniging, dan kan men spre ken van een zeer democratische vertegenwoordiging van het dorp, die men zeker niet in een Dorpsraad zal kunnen vinden. Dan gaat het erom af te spreken, dat we op gezette tijden bijeen komen om de problemen te bespreken. Ik vind het onjuist om het voor te stel len alsof er geen goed samenspel met de dorpen zou zijn en alsof de vertegenwoordigers van de dorpen be slist naar het gemeentehuis moeten komen, omdat er anders met hun belangen geen rekening wordt gehou den. Nog onlangs zijn we in Wytgaard en Wirdum ge weest en hebben we met de Verenigingen van Dorps belang over de problemen aldaar vergaderd. Voorts staat het leggen van contacten met Lekkum en Gou- tum weer op het programma. Naast het leggen van deze contacten zijn wij bezig met iets veel belangrij- kers, n.l. om de geuite wensen te realiseren. Het spreekt echter vanzelf, dat wij natuurlijk niet alle wensen, die men begrijpelijkerwijs in de dorpen naar voren brengt, kunnen inwilligen, zeker niet in de korte spanne tijds, die men in de dorpen wenselijk acht. Als ik het goed heb begrepen, is de heer Rijpma van mening, dat we hier nog geen goed voorlichtingscen trum hebben. Ik dacht echter, dat wij een goede afde ling Voorlichting hebben, die nog allengs wordt uitge bouwd. In de toekomst hopen we te geraken tot een betere huisvesting en een betere outillage voor deze afdeling, opdat zij haar taak zo goed mogelijk kan ver vullen. (De heer Rijpma: Ik bedoel niets af te doen aan de activiteiten van deze afdeling. Ik meen alleen, dat dit Voorlichtingscentrum nog niet breed genoeg is georiënteerd en dat het nog te eenzijdig te werk gaat. De communicatie met de gewone burger, die zijn weg in de gemeente zoekt, komt nog niet voldoende aan haar trekken. Daarvoor is nl. nog niemand aange steld. Dan zijn wij veel dichter bij elkaar. Wij zijn nog steeds bezig dit facet tot zijn recht te doen komen. Wij hopen binnen redelijke tijd zowel de huisvesting als de bemanning van deze afdeling te kunnen uit breiden en dat is natuurlijk ook een eerste vereiste om meer te kunnen doen. Voorts zijn wij bezig de uitgave van de vervanger van de Leeuwarder Gemeenschap van de grond te krijgen en hopelijk kunnen we in april het eerste nummer laten verschijnen. Helaas zullen we voorlopig de rubriek „Onder het klokje" moeten missen, maar misschien kan t.z.t. in het nieuwe blad wel ruimte voor een soortgelijke rubriek worden ge vonden. Ook aan de suggestie van de heer Vellenga om in dit nieuwe blad ruimte te scheppen voor het publiceren van de opvattingen van burgers, zal aan dacht worden geschonken. N.a.v. de opmerking van de heer Heidinga, dat wij meer bekendheid zouden moeten geven aan geboekte successen op allerlei gebied, vraag ik mij af of dat nu wel zou moeten gebeuren in zo'n heel eenvoudig blaad je, als door de heer Heidinga bedoeld. Ik heb toch be slist niet de indruk, dat men in Leeuwarden niet zou weten, wat er alzo in onze gemeente gebeurt. Geluk kig hebben wij nog een voldoende aantal dagbladen, die veel nieuws brengen over het plaatselijk gebeuren en die de mensen goed op de hoogte houden. Persoon lijk vind ik de krant niet alleen het beste communi catiemiddel tussen gemeentebestuur en burgerij, maar ook het meest logische en meest praktische. De prak tijk wijst uit, dacht ik, dat de mensen liever lezen wat de pers schrijft over het gemeentelijk gebeuren dan wat het Gemeentebestuur zelf daarover schrijft. Wij denken dus niet zozeer aan het door de heer Heidinga bedoelde eenvoudige mededelingenblad, doch eerder aan een vernieuwde Leeuwarder Gemeenschap, waarvan wij zullen trachten echt iets te maken. Ik geloof niet, dat het nodig is zo diep in te gaan op de kwestie van het contact met andere gemeenten, aangezien daarop bij vorige gelegenheden reeds is in gegaan en vooral in Afd. I daarover uitvoerig is ge sproken. De problematiek van de gewestvorming, waar op de heer Vellenga heeft gewezen, heeft alle aandacht van het College van B. en W. Ik betreur het, dat de heer Heidinga heeft menen te moeten constateren, dat ik in een van de afdelingen bezig was mij af te zetten tegen de omringende gemeenten. Ik heb dat stellig niet bedoeld, dat weten de omringende gemeenten ook wel. Ik houd geen oratio pro domo, maar ik zou toch wel

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1970 | | pagina 11