X'V*
goed heb begrepen, een kern van deskundigen zal om
vatten met daaromheen een kring van belanghebben
den. Ik heb geen bezwaar tegen deze begeleiding en
geloof zelfs, dat zij vruchtbaar kan zijn, wanneer wij
ons daarbij wel realiseren, dat we in de stedebouwkun-
de nooit meer kunnen doen dan zo goed mogelijk pro
beren een optimale situatie te scheppen. Men kan nu
eenmaal niet alle wensen in vervulling doen gaan. Bij
de bespreking van de verschillende vormen van in
spraak kan het College deze suggestie nog wel eens
op haar verwezenlijkbaarheid bekijken.
De heer Vellenga heeft erop aangedrongen om bij
het voeren van een expansief woningbouwbeleid (ik
dacht, dat wij dat in Leeuwarden in het verleden ook
wel duidelijk hadden gedaan) de daarvoor vereiste be
stemmingsplannen tijdig gereed te doen komen. Hij
heeft zich daarbij afgevraagd of het destijds opgestel
de tijdschema nog zou worden gehaald. Om misver
stand te voorkomen wil ik graag iets zeggen over
dat tijdschema. Op 27 november 1968 hebben wij de
Raad een nota aangeboden, waarin inderdaad een tijd
schema voorkomt. Ten aanzien daarvan staat in even-
bedoeld stuk: „dat omtrent de volgende ontwerp-be-
stemmingsplannen in de daarachter vermelde periode
een principe-uitspraak van Uw Raad kan worden ge
vraagd
1. 't Aldlan, 4de kwartaal 1968;
2. Goutum, 1ste kwartaal 1969;
3. 4 en 5. Hemrik, Wirdum en Kalverdijkje, 1ste half
jaar 1969
6 en 7. Lekkum en Rengerspark, 2de halfjaar 1969;
8 en 9. Camminghaburen en het buitengebied, 1ste
halfjaar 1970;
10 en 11. Bilgaard en Heechterp, geen periode ge
noemd."
Vervolgens heeft de Raad in de vergadering van 28
april 1969, waarbij ik niet aanwezig kon zijn, opnieuw
over deze totale problematiek gesproken. De Voorzit
ter heeft in die vergadering o.m. gesteld: „Ik kom
thans bij een punt, dat enkele sprekers hebben aan
gevoerd, n.l. het schema in de nota van 27 november.
M.n. de heer Heidinga heeft gevraagd of we de hand
houden aan dat schema. Ik heb begrepen, dat hij daar
enigszins aan twijfelt. Hij heeft ook de indruk, dat wij
het misschien een beetje zouden willen afhouden. Dat
laatste is beslist niet het geval. Er is geen enkele ten
dens bij het College om de ontwikkelde bestemmings
plannen bij het brengen in de Raad tegen te houden.
Integendeel. Ik kan U verzekeren, dat we ons best
doen die plannen zo spoedig mogelijk in de Raad te
krijgen. Op de concrete vraag „Zal de hand worden
gehouden aan het schema?" moet ik U zeggen: „Dat
weet ik niet." Bij het schema hebben wij uitvoerig
stilgestaan, toen het in de Raad kwam. Ik moet U
daarbij met nadruk zeggen, dat we ons daarbij niet
hebben voorgesteld (dan zouden we het ook niet kun
nen realiseren), dat de verschillende bestemmingsplan
nen klaar zouden kunnen zijn in de tijdsperioden, die
in die nota van 27 november 1968 zijn aangegeven."
De Voorzitter heeft indertijd dus al duidelijk eraan ge
twijfeld of dit schema inderdaad nog kon worden ge
hanteerd. Ik heb ook welbewust de formulering van
die nota aangehaald, waarin wordt gesproken van
principe-plannen. Naderhand is de Commissie Ruim
telijke Ordening gaan functioneren en hebben we wel
bewust, dacht ik, het begrip „principe-plan" los ge
laten. In de Raad bestond n.l. en terecht, meen ik
nogal wat bezwaar tegen de behandeling van prin
cipe-plannen, omdat in principe-plannen hoogstens het
eerste woord en bepaald niet het laatste woord wordt
gesproken. Principe-plannen bieden ook geen inzicht
in de wijze, waarop aan de belangen van belangheb
benden in die procedure tegemoet wordt gekomen. Daar
is immers de procedure ingevolge de Wet Ruimtelijke
Ordening voor. De Raad kan, dacht ik, een bestem
mingsplan pas volledig beoordelen, wanneer de offi
ciële procedure is gevolgd. Dan kent de Raad de in
houd van eventueel ingediende bezwaarschriften, even
als het commentaar daarop van B. en W. en weet dan
ook of en in hoeverre die bezwaarschriften gevolgen
zullen hebben voor de bestemmingsplannen. Ik geloof,
dat in de Raad de vaststellingsprocedure volgens de
Wet Ruimtelijke Ordening ook nu nog de meest juiste
procedure is en dat in dat verband de werkzaamheid
van de Commissie Ruimtelijke Ordening bijzonder be
langrijk is. Ik ben het volkomen met de heer Vellenga
eens, dat deze commissie langzamerhand in haar me
thoden gestalte krijgt en ik heb bepaald niet de in
druk, dat dit een commissie van ja-knikkers dreigt
te worden.
De heer Heidinga gaat uit van de Tweede Nota
Ruimtelijke Ordening, om zo te zeggen een bijna fa
taal wordend stuk. De daarin vervatte problematiek
speelt m.n. een rol bij de bepaling van modellen van
het structuurplan van de Gemeenten. Het College heeft
aan de Structuurcommissie een tweeledige opdracht
gegeven, n.l. om 1. een zeer duidelijk structuurplan
op te stellen voor een taakstelling van 150.000 inwo
ners en 2. gelijktijdig aan te geven, hoe de structurele
opzet van Leeuwarden zou moeten zijn met als uit
gangspunt de eerste taakstelling bij de veronderstel
ling van de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening. De
Tweede Nota Ruimtelijke Ordening noemt n.l. bij die
veronderstelling een benedengrens van 180.000 inwo
ners en een bovengrens van 240.000 inwoners. Dat wil
dus zeggen een gemiddelde van 210.000 inwoners of
wel een marge van 30.000 inwoners, zijnde één com
plete wijk. Het is toch wel duidelijk, dat zo'n situatie
moeilijk bruikbaar is bij het opzetten van een hanteer
baar stadsmodel voor dat veronderstelde aantal in
woners. Daarbij moet dan nog rekening worden ge
houden met de bijbehorende werkgebieden en de daar
bij behorende verkeersvoorzieningen, m.n. voor het
woon-werkverkeer, zonder nogmaals te spreken over
de culturele, recreatieve en andersoortige voorzienin
gen, die uiteraard bij een stad van een dergelijke om
vang behoren. Ten slotte moet natuurlijk in zo'n struc
turele opzet ook een eventuele instelling van weten
schappelijk onderwijs zijn ingepast. Dit structuurplan
en het structuurrapport zullen ook duidelijk moeten
worden ingepast in de structurele opzet van de pro
vincie Friesland. Ik geloof dan ook, dat we er niet
aan zullen ontkomen in de beoordeling datgene mede
te betrekken, wat er op het gebied van andere Ge
meenten m.b.t. de woonfunctie gebeurt. Evenzo heb
ben we te maken met datgene, wat wij zelf op het
grondgebied van andere Gemeenten in de recreatieve
sector realiseren. (Ik doel in dit geval natuurlijk op
het Groene Stergebied.)
N.a.v. de opmerking van de heer Heidinga, dat de
ruimtelijke ordening de conservatieve richting zou zijn
toegedaan, moet ik zeggen niet goed te weten, wat in
de ruimtelijke ordening nu precies onder de conserva
tieve richting moet worden verstaan, maar de heer
Heidinga concludeert dit uit het feit, dat er geen voort
gang bij de vaststelling van de bestemmingsplannen is
gemaakt. Wanneer hij dan voorts constateert, dat er
wordt voortgebouwd op datgene, wat het vorige Col
lege tot stand heeft gebracht, dan prijs ik mij geluk
kig, dat ik in ieder geval in dat opzicht zorg heb ge
dragen voor de continuering van het door het vorige
College gevoerde beleid. Ik wil met voldoening vast
stellen, dat daarmee ook erkenning is uitgesproken
voor het werk van mijn voorganger in deze porte
feuille.
Enigermate tot mijn verrassing stelt de heer Hei
dinga, dat b.v. het Aldlan slechts voor een gering ge
deelte de volkswoningbouw zou kunnen opvangen. Ik
geloof niet, dat deze conclusie juist is. Integendeel.
Ik geloof, dat het juist is, dat we in de programmering
van datgene, wat wij op het terrein van de volkswo
ningbouw doen m.n. het oostelijk deel van het Aldlan
mede in ons beleid betrekken wat we dan ook maar
onder volkswoningbouw verstaan. In ieder geval zal
de volkswoningbouw kwalitatief van een goed niveau
moeten zijn.
Op de vraag van de heer Heidinga, wanneer het
bestemmingsplan „Camminghaburen" in de Raad komt,
kan ik antwoorden dat de Commissie Ruimtelijke Or
dening hopelijk dit jaar met de behandeling van dit
plan kan beginnen. Dat impliceert, dat we voor de te
programmeren woningbouw in 1970 gebruik moeten
maken van het gebied van Lekkumerend-oost. In dat
opzicht valt er, dacht ik, het College geen verwijt re
maken. Het bestemmingsplan „Lekkumerend" is na
een bezwaarschriftenprocedure bij G.S. en een be
zwaarschriftenprocedure bij de Kroon begin 1969 uit
eindelijk door de Kroon goedgekeurd. Tevens is het de
Raad bekend, dat er m.b.t. dit gebied een onteigenings
procedure liep tegen iemand, die, zo gezegd, 90 pet.
van de grond aldaar in handen had. Deze procedure
heeft uiteindelijk geleid tot een minnelijke overeenstem
ming met de betreffende grondeigenaar. Eerst nu kun
nen wij beginnen met de ontsluiting van Lekkumerend-
oost. De programmering van de woningbouw voor dit
gebied is reeds ter hand genomen. Het zal echter
wel duidelijk zijn, dat, wanneer de Raad in 1965 een
bestemmingsplan heeft vastgesteld en men in 1970 pas
kan gaan bouwen, dit bestemmingsplan stellig zal moe
ten worden gewijzigd. De opvattingen over de woning
bouw hebben zich inmiddels zodanig ontwikkeld (ook
in de woningwetbouw streven we thans naar woonka
mers van 30 m2), dat er thans met heel andere ma
ten van bouwblokken zal moeten worden gewerkt en
dat de capaciteitsvraag in zo'n gebied een vraag van
geheel andere orde wordt. Het plan voor dit gebied
zal opnieuw onder ogen moeten worden gezien, met
dien verstande, dat m.b.t. de ontsluiting van dit ge
bied zoveel mogelijk moet worden getracht het oor
spronkelijke plan zo goed mogelijk te hanteren. Deze
woningbouwvoorstellen zullen in het eerste halfjaar-
van 1970 in de Raad komen en er zal dan stellig
moeten worden gewerkt aan de hand van art. 20 van
de Wederopbouwwet. Daarover zal ik zeer binnen
kort met de betrokken Gedeputeerde overleg gaan
plegen. Immers, we moeten ons er wel rekenschap van
geven, dat de bevoegdheden van de Raad m.b.t. de
stedebouwkunde en de planologie geen autonome be
voegdheden zijn. Dit betekent, dat wij, wanneer wij
met procedures gaan werken, die wettelijk voorzien
zijn, ook het toezicht houdende orgaan, i.e. G.S., in
staat moeten stellen de verantwoordelijkheid voor de
beslissingen, die dat College heeft te nemen, te dra
gen. Dat kan alleen, wanneer wij een zo goed moge
lijk vooroverleg met dat bestuurscollege over deze pro
blematiek plegen. G.S. hebben immers het recht te
weten, welke stedebouwkundige opzet wij thans, na
5 jaren, beogen en kunnen alleen dan op verantwoorde
basis meewerken aan het realiseren van het woning
bouwprogramma van de Gemeente Leeuwarden. Met
nadruk wil ik erop wijzen, dat er geen sprake is van
„wij willen niet". M.b.t. deze materie worden wij ge
noodzaakt tot een grote mate van zorgvuldigheid bij
het handelen in de bestuurlijke sfeer zorgvuldig
heid, die ook hier nodig is, omdat dit alles de be
langen van onze medeburgers raakt.
De heer Van der Veen heeft terecht gewezen op
de wenselijkheid van het reserveren van groengebie
den in de stedebouwkundige opzet van de Gemeente
Leeuwarden. Er ligt reeds een groengebied tussen
't Nijlan en het industrieterrein, er is er een ge
projecteerd tussen 't Heechterp en Camminghaburen
(Kalverdijkje) en bij het ontwerpen van de nieuwe
grote wijken zullen we rekening houden met het cre-
eren van groene zones tussen de verschillende woon-
en werkgebieden. We moeten echter ook in die groene
zones de functie van de verkeerswegen niet vergeten,
aangezien de mensen snel hun woon- of werkgebied
moeten kunnen bereiken.
N.a.v. de opmerking van de heer Van der Veen over
het bouwen van bungalows wijs ik erop, dat de Raad
het bestemmingsplan „(Goutum" heeft vastgesteld.
Daar komen bungalowterreinen in voor en men heeft
reeds naar die terreinen gevraagd. De Raad zal zeer
binnenkort voorstellen ontvangen tot ontsluiting van
bepaalde gebieden, ook van Goutum. Op het ogenblik
wordt overleg gepleegd met individuele belanghebben
den en met belanghebbende bouwondernemingen over
de bouwmogelijkheden in Goutum. Ook in Wirdum
han men bouwen. De heer Van der Veen moet natuur
lijk niet vergeten, dat men nu eenmaal aan bepaalde
eisen van duidelijkheid in bestemmingsplannen moet
voldoen. Men kan eventueel werken met een glo
baal plan, waarbij de uitwerkingsbevoegdheid wordt
gedelegeerd aan B. en W. (ik weet niet of de Raad
daarvoor voelt), maar men moet zich wel realiseren,
dat een dergelijk plan meestal geen al te sterke basis
is voor een eventuele onteigeningsprocedure.
M.b.t. Wytgaard het volgende. Op het ogenblik is
de voorbereiding van de bestemmingsregelingen voor
het buitengebied zover gevorderd, dat we aannemen,
dat deze bestemmingsregelingen nog dit jaar ter vast
stelling aan de Raad kunnen worden aangeboden. Dat
betekent nog niet, dat de bedrijven in Wyjtgaard,
waar het om gaat, daar een plaats zullen kunnen vin
den. Ik wil er wel met nadruk op wijzen, dat wij de
belanghebbenden hebben gezegd zelf te trachten eerst
grond in handen te krijgen, waarna wij zullen zien,
wat we kunnen doen op grond van de bestemmings
regelingen. Behalve de grond in het bestemmingsplan,
door de Raad bestemd voor woningbouw, heeft de
Gemeente in Wytgaard geen grond beschikbaar en
zullen de betrokkenen zich, wat de verwerving van
grond betreft, zelf moeten redden.
Het bestemmingsplan „Westeinde" is destijds op
gesteld door het bureau Kuipers in nauw overleg met
de Nieuwe Erven, het pensioenfonds van Philips.
D.w.z. dat de hele opzet van dat stedebouwkundige
plan, zoals het ook door de Raad is vastgesteld en
door G.S. is goedgekeurd, in overeenstemming is met
de toenmalige opvattingen van deze eigenaar, die
daar partieel grond in eigendom heeft. De tweede eige
naar heeft, bij mijn weten, Leeuwarden verlaten en
is in 1968 opgevolgd door een andere eigenaar. Deze
laatste eigenaar heeft eind 1968 om begin 1969 een
bouwaanvrage voor premiewoningen ingediend. Deze
bouwaanvrage is echter in overleg met betrokkene niet
verder behandeld, omdat beide eigenaren elkaar nu
eenmaal nodig hadden voor het realiseren ook van deze
woningbouw. Ik kan nu aan de Raad mededelen, dat
inmiddels de opvolger van de heer Kuipers, Prof. Van
der Tol, een programma van de Nieuwe Eerven heeft
gekregen voor een bebouwingsplan van dit gebied.
Daarbij wijs ik erop, dat ook de Nieuwe Erven een
toegelaten vereniging is op voet van de Woningwet,
zodat zij ook mogelijkheden heeft om in de woning
wetsector te bouwen. Het grote probleem voor de
Nieuwe Erven was, dat het toenmalige plan te duur
uitkwam.
De heer Rijpma heeft een kritisch betoog gehouden
t.a.v. de voortzetting van het stedebouwkundige werk.
Ik geloof, dat het op zichzelf nuttig is, dat deze kri
tiek in de Raad wordt geuit, maar ik ben van me
ning, dat deze kritiek dan in het goede kader moet
worden geplaatst. Wat 't Aldlan betreft zal de pro
cedure nu wel duidelijk zijn. mede geplaatst tegen de
achtergrond van het zojuist door mij gestelde, nl. dat
men bij de afgifte van een vergunning ex art. 20 G.S.
nu eenmaal de mogelijkheid moet laten verantwoorde
lijkheid voor de goedkeuring van die vergunning te
dragen. Dat betekent, dat G.S. ten minste de stede
bouwkundige opzet van het gebied moeten kennen.
Ilt ben reeds even ingegaan op de opmerking van
de heer Rijpma over een globaal plan met uitwer
kingsbevoegdheid door B. en W. Het zou best kun
nen zijn, dat, gegeven de eigendomspositie, een der
gelijke procedure voor Aldlan-oost nog wel het aantrek
kelijkst is.
Onzerzijds wordt niet ontkend, dat het plan „Hem
rik" lang onderweg is. Vermoedelijk komt in de eerst
volgende raadsvergadering een voorstel tot aankoop
van nog een boerderij in de Hemrik aan de orde. Voorts
lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat we met een volgende
eigenaar toch nog tot overeenstemming' komen. Deze
2 eigenaren zijn buren van elkaar. Ten slotte en dit
is bijzonder belangrijk ligt er in het noorden van
de Hemrik nog een gedeelte van het landbouwbedrijf
van de heer Van Kouteren en het lijkt niet waarschijn
lijk, dat wij die grond langs minnelijke weg in handen
krijgen. Dat betekent, dat wij een bestemmingsplan
zullen moeten hebben, dat voldoende zekerheid biedt,
dat we op grond daarvan kunnen onteigenen. Een glo
baal plan zal dus waarschijnlijk moeilijkheden veroor
zaken en er zal dus wel een gedetailleerd plan moeten
komen. Dat is echter nu juist het grote probleem voor
een industriegebied, aangezien er nog niets bekend is
omtrent de grootte van de kavels. Als daar een joekel
van een bedrijf van 150 of 200 ha komt, dan hoeven
we natuurlijk geen verkavelingsplan te maken. Maar
als alles moet worden verkaveld in kavels van 1 ha,
dan zal er een heel ander stratenplan moeten komen.
We trachten natuurlijk deze problematiek op redelijke
wijze op te lossen in de overtuiging, dat we, zo een
dergelijk groot bedrijf alsnog mocht willen komen, dat
hele plan nog kunnen veranderen. (De hear Miedema:
In joekelplan is gau klear.) (De heer Vellenga: Een
ruiljoekelplan niet!) (Gelach)