iw -~~¥m&msbrz ess
0
K)£0
De heer Rijpma heeft een opmerking geplaatst, die
ik van hem niet had verwacht. Hij zegt nl., dat het
beleid van de Wethouder van Ruimtelijke Ordening
niet tot een voldoende duidelijk perspectief heeft geleid.
Ik zou daarop willen antwoorden, dat waar déze Wet
houder in déze Raad over praat, het beleid van het
College is. Ik dacht, dat het daarom op dit ogenblik
ook nog steeds gaat. Ik kan nog terloops mededelen,
dat we, wanneer hier een nieuwe T.H. komt, de plano
logische maatregelen natuurlijk zodanig zullen wijzi
gen, dat we voor die instelling ruimte vinden. De heer
Rijpma is, dacht ik, abuis, wanneer hij denkt, dat de
grote elementen op het terrein van de distribuerende
handel, m.n. wat betreft de kleinhandel, aan het grach
tensysteem langs de binnenstad zouden moeten zitten.
Die ruimte is onvoldoende, gegeven de ontwikkeling,
die zich m.b.t. deze objecten m.n. de laatste 5 jaar
heeft voorgedaan. Albert Heyn is in dat opzicht een
teken aan de wand.
N.a.v. enkele opmerkingen van de heer Engels zou
ik even willen ingaan op de kwestie van de voor
zieningen, die moeten worden getroffen ter verbetering
van de technische infrastructuur. We zitten, wat dat
betreft en ik heb er wel vertrouwen in, dat de Raad
dit bij de aanbieding van het structuurplan duidelijk
zal worden voor een investeringsprogramma van
tientallen miljoenen. Ik denk, dat het totaal dichter bij
de 100 dan bij de 10 miljoen zal liggen. Ik geloof dan
ook, dat we in de eerste plaats moeten proberen tech
nisch voortdurend in staat te zijn de daarvoor nood
zakelijke plannen te produceren. Zolang we dit zelf
volledig in de hand hebben, is dat nog wel te doen.
Het kan echter voorkomen, dat wij in dat opzicht af
hangen van derden en ik denk daarbij m.n. aan de
voorzieningen, die wij moeten treffen voor het tracé
van de spoorlijn LeeuwardenGroningen. Dat plan
moet door de Nederlandse Spoorwegen worden gemaakt.
Wanneer de Gemeente Leeuwarden te dier zake alleen
maar weer een overeenkomst krijgt aangeboden (en
ik neem zonder meer aan, dat die uiteraard weer duur
zal zijn, tenzij het Rijk de Nederlandse Spoorwegen
in staat stelt e.e.a. kosteloos voor de Gemeente uit te
voeren), dan zullen wij over dit object weer zeer uit
voerig overleg moeten plegen met het Rijk om na te
gaan of we in staat zullen zijn dit project uit te voeren.
Dit project is wel essentieel voor de infrastructuur van
Leeuwarden. De Voorzitter heeft gelijk, dat de subsi
diëring van Economische Zaken het meest aantrekke
lijk is, nl. 90, eventueel 95 pet. Rijkswaterstaat echter
geeft 80 pet. van de verwervingskosten van de gronden,
die in het tracé van het betreffende object lig
gen, en 50 pet. van de uitvoeringskosten. In
totaal komt er dus meer ten laste van de
Gemeente. In dat bestek zullen we naar mijn mening
de geprojecteerde Oostergoweg, het tangentieel systeem
van de binnenstad en ook het buitentangentieel systeem
voor subsidie moeten voordragen, evenals vermoedelijk
de reconstructie van de bestaande rondweg. (De heer
Engels: De Voorzitter heeft mij toegezegd, dat ik een
exact antwoord op mijn vraag zou krijgen. Op blz. 23
van de aanbiedingsbrief staan 5 projecten, die naai
de mening van het College op dit moment het meest
urgent zijn. De subsidie-aanvragen voor 3 daarvan zul
len waarschijnlijk worden ingewilligd. Het ophogen van
de spoorbaan LeeuwardenGroningen levert echter
moeilijkheden op. Is het juist, dat U op dit moment ge
woon niet meer aan kunt dan deze 3 toegewezen pro
jecten En heeft U daarmee volledig van het Rijk ge
kregen, wat U kunt verwachten?) We hebben sub
sidie-aanvragen ingediend en de toekenning daarvan
ontvangen voor de op blz. 23 van de aanbiedingsbrief
genoemde punten 1 en 3, die o.i. ook het meest urgent
waren. De in punt 5 genoemde verbindingsweg ten
zuiden van het Van Harinxmakanaal is voor ons ook
belangrijk i.v.m. het voorkomen van een overbelasting
van de dwarswegen, die daarop niet zijn berekend,
zodra de weg vanaf Drachten en de weg vanaf Bols-
ward klaar zijn. Wat punt 4 betreft kunnen we de
plannen partieel voorbereiden, met dien verstande, dat
we nog geen uitsluitsel hebben over de vraag, waar de
te traceren rijksweg uit het zuiden aan die verkeers-
rechthoek bij het Oostergoplein zal moeten worden aan
gehecht. Het maakt wel verschil uit of daarvoor het
zuid-oostelijke, dan wel het zuid-westelijke aanhech-
tingspunt wordt gekozen. Daarom kunnen we de sub
sidie-aanvrage voor de onder punt 4 genoemde pro
jecten momenteel nog niet indienen. Wel kunnen wij
deze plannen fasegewijs klaar maken en voor subsidie
voordragen. (De heer Engels: En dat is technisch
waarschijnlijk ook het maximale, wat U op dit mo
ment eigenlijk aan kunt.) Zoals ik reeds heb gezegd,
zijn we m.b.t. punt 2 van de urgentielijst afhankelijk
van de Nederlandse Spoorwegen. Ik hoop, dat zij dit
jaar zowel met het plan als met de overeenkomst klaar
komen. (De heer Engels: Ik heb begrepen, dat de
Wethouder, nu er geen subsidie van Economische Za
ken komt voor het ophogen van de spoorbaan Leeu
wardenGroningen, wil gaan praten over de onder
aan op blz. 23 en op blz. 24 genoemde punten. Is die
indruk juist en hebt U daar al enig uitsluitsel over?)
Die indruk is onjuist. Wij spreken met Rijkswaterstaat
m.n. over reconstructie van verkeersvoorzieningen, ter
wijl we met Economische Zaken spreken over infra
structuur-voorzieningen. In dat overleg over die infra
structuur-voorzieningen past stellig het ophogen van
de spoorbaan.
Ik dacht, dat ik de heer Kingma nu wel heb ge
ïnformeerd over Aldlan-oost en de kwestie van de da
mestoiletten laat ik over aan de Dolle Mina's.
Wat betreft het betoog van de heer Schönfeld, ge
loof ik niet, dat hij t.a.v. verschillende onderdelen de
juiste opstelling heeft gevonden. Wanneer hij zegt, dat
destijds het plan „Aldlan-west" door de Raad is goed
gekeurd, dan is dat niet waar. De Raad heeft inder
tijd besloten B. en W. te machtigen medewerking te
verlenen aan de ontwikkeling van een bebouwingsplan.
Dat is heel wat anders. Omtrent de ruimtelijke ont
wikkeling van het gebied Lekkum en Snakkerburen
zullen we, meen ik, op eigen gezag een beslissing moe
ten nemen om te voorkomen, dat de bestemmingsrege
lingen voor dit gebied te lang moeten wachten op Rijks
waterstaat. Daarin schuilt misschien nog een kleine
moeilijkheid, maar ik geloof, dat een Gemeente op een
bepaald moment gewoon de moed moet opbrengen om
niet langer te willen wachten en bestemmingsregelin
gen klaar te maken. De Dienst voor Openbare Werken
heeft daartoe dan ook opdracht gekregen. Op dc op
merking over het sportveld in Lekkum zal ik bij de
behandeling van de vragenlijst wel ingaan. M.b.t. Gou-
tum komt dus zeer binnenkort een voorstel tot ont
sluiting in de Raad. Dan ziet de heer Schönfeld pre
cies, hoe dit is uitgewerkt, uiteraard overeenkomstig
het bestemmingsplan. Voorts stelt de heer Schönfeld,
dat er in de binnenstad bejaardenwoningen i.p.v. be
jaardenflats moeten worden gebouwd. Dat lijkt mij
toch wel, als ik het zo noemen mag, luchtfietserij. Het
lijkt mij een onhaalbare zaak en ik vraag mij ook af.
waarom dat zou moeten. Er is in het Noorderkwartier
van Leeuwarden een grote concentratie van bejaarden
huisvesting: het N.H. Bejaardentehuis in de Kerkstraat,
het ons allen bekende St. Anthony Gasthuis en
het Gereformeerd Rusthuis aan het Hoeksterkerk-
hof, waar de heer Heidinga zo hard bezig is een
nieuw centrum te scheppen. Ik geloof, dat wij ook de
bijzondere bewoningsfunctie van de binnenstad best
kunnen herstellen, maar dat kan alleen met flats. Voor
bejaardenwoningen op de begane grond zullen we een
oplossing moeten zoeken in woongebieden, waarmee
we bezig zijn. Ik denk hierbij aan Wirdum en Goutum,
evenals aan Huizum, waar in het ontwerp-bestemmings-
plan voor dit doel ruimte is gereserveerd. Het werk
aan de Tuinen en de Nieuwestad is inmiddels aanbe
steed en gegund en zodra de vorst de grond uit is
wordt er aan begonnen. M.b.t. de voetgangersoversteek
plaatsen wil ik de heer Schönfeld de informatie niet
onthouden, dat het College op advies van de Verkcers-
commissie inmiddels heeft besloten, ondanks het feit,
dat de Minister van Verkeer en Waterstaat nog steeds
niet de juiste maten van de borden heeft vastgesteld,
toch maar over te gaan tot het plaatsen van transpa
ranten aan weerszijden van de voetgangersoversteek
plaatsen om deze duidelijk te markeren.
Ten slotte nog een korte opmerking over de grond
prijzen. Ik geloof, dat men ten onrechte uitgaat van
de veronderstelling, dat de Gemeente Leeuwarden
m.b.t. de kostenfactoren, die in de grondkostenbere-
kening worden opgenomen, maximaal te werk gaat.
Dat is niet waar. Door de Minister van Volkshuis
vesting en Ruimtelijke Ordening wordt voor de bepa
ling van de grondkosten van woningwetwoningen toe
laatbaar geacht, dat daarin tevens zijn begrepen de
kosten van de stedebouwkundige afdeling van de
Dienst voor Openbare Werken, de kosten van de
rioolwaterzuiveringsinstallatie met tussenstations en
de inrichtingskosten van kinderspeelplaatsen en speel
weiden. Deze 3 kostenfactoren nemen wij echter niet
mee bij het berekenen van de grondprijs, alle overige
factoren wel. Ik wil er nog op attenderen, dat uiter
aard het grondprijsvaststellingsbeleid van de Minister
voor de woningwetbouw een zeer duidelijk en keihard
uitgangspunt is voor alle overige prijzen. Ik denk niet,
dat de heer Reehoorn naar een situatie toe wil, waar
bij we ten faveure van de Minister van Volkshuisves
ting en Ruimtelijke Ordening lagere grondkosten zou
den gaan berekenen, waardoor we de rijksoverheid te
gemoet zouden komen in haar woningwetsubsidiërings-
beleid. We moeten ons ook realiseren, dat er altijd
verschil zal blijven bestaan in de grondkosten van
gebieden met plattelandsbewoning en van gebieden
met stedelijke bewoning. We moeten in een stad nu
eenmaal rekening houden met een groter voorzienin
genpakket dan op het platteland het geval is. Overi
gens heeft ook het platteland voortdurend te maken
met stijgende grondprijzen.
De heer Heetla (weth.): Om herhalingen te voor
komen ga ik niet meer in op de opmerkingen, die ge
maakt zijn t.a.v. de ontwikkeling van Leeuwarden en
de industrialisatie, aangezien de Voorzitter daarop
reeds voldoende heeft geantwoord. Wel zou ik willen
reageren op het door de heren Vellenga en Engels
gestelde m.b.t. het welzijnsbeleid en een eventueel be
tere coördinatie daarvan in deze Gemeente. De heer
Engels wijst in dit verband op een plan voor de maat
schappelijke dienstverlening. In vele Gemeenten in den
lande worden momenteel pogingen gedaan om te komen
tot bundeling van alle instanties, die zich bezig houden
met gezondheidszorg, maatschappelijk werk, Kruis
werk, bejaardenwerk, gezinsverzorging en andere
soorten van dienstverlening. Na bundeling tracht men
dan deze sectie via vertegenwoordigers onder te bren
gen in een overkoepelend orgaan om zodoende tot een
betere coördinatie, werkwijze, besluit- en adviesvor
ming te komen. Men denkt en spreekt in dit verband
over provinciale, regionale en plaatselijke samenwer
kingsorganen. Ook in onze Gemeente is men vooral
de laatste tijd ernstig bezig om tot een samenwer
kingsorgaan te komen. Het Gesprekscentrum is reeds
in vergevorderd overleg met de daarvoor in aanmer
king komende instanties om te geraken tot de op
richting van een Bejaardenraad. Bundeling van en
kele dienstverlenende instanties of instellingen heeft
reeds plaats gevonden, waarvan ik m.n. wil noemen
de instellingen voor gezinsverzorging en de diensten
centra in oprichting. Het Gesprekscentrum bestudeert
in dit verband de verschillende nota's en lectuur van
het Ministerie van C.R.M., evenals hetgeen Dr. Bon-
nema over deze aangelegenheden in zijn rapport heeft
geschreven. Ik ben het met de heren Engels en Vel
lenga wel eens, dat dat werk t.z.t. moet afvloeien naai
de wijkcentra en dat het werk daar ook moet worden
gedragen om dan tot een goede opbouw te komen.
Ook daar proberen wij iets aan te doen. Zoals men
weet, is het Centraal Orgaan samen met het Gemeen
tebestuur en met vertegenwoordigers van andere in
stanties gekomen tot een opbouworgaan. Op die wijze
trachten wij de wijken wat te activeren, maar dit
werk moet nog wel groeien. De laatste tijd hebben we
enige tegenslag gehad vooral in Bilgaard, waar eigen
lijk geen centrum is. We doen alle mogelijke moeite
daar toch iets te creëren, zodat in die wijk wat meer
kan worden gedaan, niet alleen aan het opbouwwerk,
maar ook aan het maatschappelijk werk. Zoals in
alle Gemeenten, gaat dit alles moeizaam. Een derge
lijk overkoepelend orgaan zal van onderaf moeten
worden opgebouwd. Wij zullen trachten om voor Leeu
warden uit de verschillende vormen de juiste te kiezen.
We zullen wel te maken krijgen met een grote groep
vertegenwoordigers, die elkaar gemakkelijk voor de
voeten kunnen lopen. Een goede besluitvorming zal
dan niet zo eenvoudig zijn. Het Gemeentebestuur en
ook ik persoonlijk zullen echter ons uiterste best doen.
De heer Ten Brug (weth.): Terecht heeft de heer
Vellenga herinnerd aan de totstandkoming van de sa
menwerking tussen de Rijksuniversiteit te Groningen
en de Fryske Akademy t.a.v. de leraren-opleiding
een samenwerking, waarover het College zich zeer
verheugt. Aansluitend op wat reeds bekend is, zou
ik nog het volgende willen mededelen. De intentie
verklaring van samenwerking is gezonden aan de
Staatssecretaris, die, naar wij mogen aannemen, voor
al op grond van de diverse besprekingen en contacten,
nog dit jaar met een nieuwe, experimentele leraren
opleiding wil starten. Mochten er dit jaar inderdaad
nieuwe opleidingen van start gaan, dan mogen we
aannemen, dat dat ook in het Noorden zal ge
schieden, aangezien het Noorden op dit ogenblik voor
aan ligt wat betreft de vorm van samenwerking. De
Rijksuniversiteit te Groningen en de Fryske Akademy
zijn het er wel over eens, dat wanneer slechts op één
plaats in het Noorden zou kunnen worden gestart,
een dergelijke opleiding dan in Leeuwarden zal moe
ten plaats vinden, aangezien de bestaande dagoplei
ding in Groningen (de oude M.O.-opleidingen) nog een
jaar zal worden voortgezet. De Rijksunivisiteit en de
Fryske Akademy zijn overeengekomen, dat voor dit
nieuwe instituut een nieuwe rechtsvorm moet wor
den gekozen (en ik dacht, dat dat op zichzelf voor
Leeuwarden ook om andere redenen belangrijk zou
zijn). Vermoedelijk zal dat een universitair instituut
worden, waarvan het bestuur voor de helft zal be
staan uit mensen van de Rijksuniversiteit te Gronin
gen en voor de helft uit mensen van de Fryske Aka
demy. Op dit moment is het wachten nog op de be
slissing van de Staatssecretaris en zowel vanuit Leeu
warden als vanuit Groningen wordt al het mogelijke
gedaan om die beslissing te bespoedigen. Een snelle
beslissing zal zeker nodig zijn, indien men nog dit
jaar met die opleiding wil beginnen. Inmiddels is
door de Rijksuniversiteit en de Fryske Akademy een
onderwijskundige commissie samengesteld, die zich er
op beraadt, welke opleidingen in aanmerking zullen
komen en in welke vorm zij zullen moeten worden ge
goten. Voorts verkeren de ontwerp-statuten voor het
nieuwe instituut in een vergevorderd stadium.
Het College onderschrijft de opmerking van de heer
Vellenga, dat Leeuwarden een taak heeft op het ter
rein van de dubbelcultuur. Ik dacht ook, dat we ons
daaraan niet mochten onttrekken ja, dat het zelfs
een voorrecht is daarmee te maken te hebben, hoewel
dat voorrecht ons wel geld kost. Deze zaak is echter
wel via het Provinciaal Bestuur onder de aandacht
van de rijksoverheid gebracht.
De heer Rijpma heeft de studentenproblematiek aan
gesneden. Deze problematiek kennen wij in Leeuwar
den uiteraard nog niet, maar er zijn aanwijzingen, dat
bij de scholen voor voortgezet onderwijs onder leer
lingen en onder leraren een situatie groeiende is, die
anders is dan een aantal jaren geleden. Tot nu toe
hebben de leiding en de leraren van de scholen be
grip getoond voor deze gewijzigde situatie. Het in
spelen daarop geschiedt op alle scholen niet gelijk,
zoals trouwens ook wel begrijpelijk is. Gereglemen
teerd optreden is op dit gebied, geloof ik, ook uit den
boze, aangezien dat wel het laatste is, wat de leer
lingen nieuwe stijl zouden kunnen verdragen.
De heer Rijpma is van mening, dat wij te weinig
experimenteren op het terrein van het onderwijs, m.n.
in vergelijking tot andere plaatsen. Hij noemt dan als
voorbeelden Gorredijk en Marrum. In deze plaatsen
gaat het om scholengemeenschappen van m.a.v.o. en
lager beroepsonderwijs. Hierin schuilt in zekere zin
een negatief element, aangezien men met dergelijke
scholengemeenschappen opheffing van kleine scholen
kan voorkomen. Maar of dit op zichzelf een oplossing
is, is voor vele deskundigen, achter wie ik mij dan
misschien mag verschuilen, nog de vraag. Ik dacht,
dat we in Leeuwarden in het kader van de Mam
moetwet het onderwijs toch wel vrij goed draaiende
hebben gekregen. Er is tussen het lager onderwijs en
het algemeen voortgezet onderwijs samenwerking tot
stand gekomen zij het dan misschien een vrij be
perkte samenwerking die in vergelijking met an
dere plaatsen goed loopt. Dat we in Leeuwarden uit
gaan van een streng categorale aanpak als principe,
is slechts een bewering. Ik wil niet zeggen, dat er in