JA V-
andersom.Ja, maar we hebben met de situatie van
nu te maken.
Op de vraag van de heer Vellenga of er wel vol
doende apotheken in de stad zijn zou ik willen ant
woorden, dat de Gemeente op dit terrein geen bevoegd
heden heeft. De apothekers regelen zelf het aantal
apotheken, evenals de onderlinge rayonverdeling. Ik
heb niet de indruk, ook op grond van door mijzelf bij
derden ingewonnen inlichtingen, dat de geneesmiddelen
voorziening in haar algemeenheid niet goed loopt. Bij
de bouw van een nieuw winkelcentrum wordt telkens
aan de apothekers gevraagd of er naar hun mening
aanleiding toe bestaat om in dat winkelcentrum een
apotheek te vestigen en tot nu toe heeft men daarop
ontkennend gereageerd. Zelfs al zou men besluiten er
gens een nieuwe apotheek te vestigen, dan zou dat
nog wel moeilijkheden en enige aarzeling van de kant
van de apothekers met zich meebrengen i.v.m. het be
mannen van die apotheek. Er zijn niet alleen weinig
apothekers, maar ook weinig apothekers-assistenten.
I.v.m. de schooladviesdienst is de oplossing, die de
heer Heidinga aan de hand heeft gedaan, naar de
mening van het College een onrechtvaardige oplos
sing en derhalve niet juist. De opmerking, dat de me
ning van de betrokken Wethouder niet zou getuigen
van werkelijkheidszin, laat ik voor rekening van de
heer Heidinga. Op dit punt kan men moeilijk over
zin of onzin discussiëren. M.i. bestaat er een reële
kans op samenwerkng met de diverse schoolbesturen,
niet omdat die schoolbesturen of de Gemeente zo ge
makkelijk zijn, maar op grond van situaties in andere
plaatsen. Het zou mij spijten, wanneer die samenwer
king niet tot stand zou komen, maar dat wil nog niet
zeggen, zoals ik ook reeds in de afdelingsvergadering
naar voren heb gebracht, dat de omvang van het open
baar onderwijs in Leeuwarden niet groot genoeg is
om een schooladviesdienst te laten draaien. Ook in de
afdelingsvergadering ben ik reeds ingegaan op de
thans door de heer Kingma aangehaalde opmerkingen
in een schoolblad. O.i. werd met die opmerkingen een
open deur ingetrapt, want een van de problemen, waar
mee wij zitten, is inderdaad, dat het pedagogisch-di-
dactisch element in deze Dienst ontbreekt. Wanneer
het zo gemakkelijk ging, als de heer Kingma zich
voorstelt, dan hadden wij natuurlijk al lang de nodige
bevoegde krachten aangetrokken. Ik kan de Raad ech
ter mededelen, dat B. en W. verleden dinsdag een pe
dagoog-didacticus hebben benoemd, die nog in de loop
van dit schooljaar in dienst zal treden. Voorts krijgen
wij op zeer korte termijn 2 half-time medewerkers van
de Universiteit van Groningen om in het kader van
deze Dienst te werken op voorwaarde een voor
waarde, die wij zonder enig bezwaar hebben aanvaard
dat de Dienst verder ook onder supervisie van het
Pedagogisch Instituut van Groningen zal gaan wer
ken. Wij zullen deze week nog een bespreking hebben
met een full-time sollicitant van individuele psycho
logie, terwijl wij voorts besprekingen hebben gehad
met een aantal hoogleraren psychologie van de V.U.
te Amsterdam. Zij hebben ons toegezegd, dat zij be
reid zijn ons, indien enigszins mogelijk, zo niet direct,
dan misschien toch in het nieuwe schooljaar, verder
gaande hulp van psychologie-studenten in het kader
van stagewerk te verlenen.
N.a.v. de vraag van de heer Schönfeld naar nadere
mededelingen omtrent de plannen van de studiecom
missie voor klinische psychiatrie zou ik naar voren
willen brengen, dat in de afdelingsvergadering toch al
wel duidelijk is geworden, hoe wij in beginsel over
deze plannen denken. Het rapport, opgesteld door de
door G.S. ingestelde commissie, zal binnenkort in de
Staten worden behandeld. Leeuwarden is niet zonder
opzet tot nu toe buiten deze commissie gebleven. Men
weet wel, dat wij, wanneer de beslissing voor Leeuwar
den gunstig uitvalt, alle mogelijke medewerking voor
de totstandkoming van dit instituut zullen verlenen,
maar wij dachten, dat wij moesten voorkomen, dat
deze kwestie uitloopt op een strijd tussen Franeker en
Leeuwarden. O.i. moeten we alleen in het oog houden,
wat het beste is voor de provinciale voorzieningen in
hun geheel op dit gebied.
De Voorzitter schorst om 23.05 uur de vergadering
voor de tweede pauze.
De Voorzitter heropent om 23.20 uur de vergadering.
De Voorzitter: We moeten, geloof ik, wel consta
teren, dat we er niet mee kunnen volstaan alleen mor
genavond nog te vergaderen. Ik stel U dan ook voor
om morgen, dinsdag, 's middags om 2 uur, de vergade
ring voort te zetten.
De Raad gaat hiermede akkoord.
De heer Vellenga: Met genoegen heb ik geluisterd
naar de uiteenzettingen van de leden van het College
van B. en W. Naar mijn gevoel zijn zij erin geslaagd
met overtuiging en kennis van zaken hun beleid te
verdedigen. Ik geloof, dat het goed is geweest, dat ons
nog eens duidelijk voor ogen werd gesteld, hoe de nieu
we opzet is voor het afwerken van bestemmingsplan
nen van het allereerste begin tot het mogelijke einde.
Wij wisten daar wel iets van, maar het is goed om dat
nog eens in een bepaald geheel te zien. Daarmee is
ook wel duidelijk geworden, dat de termijnen, waarmee
we in deze Raad wel eens hebben gestoeid, niet zullen
worden gehaald. Dat konden wij eigenlijk ook we!
weten. Het bestemmingsplan „Goutum" is nl. in een
bijzondere commissie behandeld en heeft daarna de
Raad bereikt, maar in de Commissie Ruimtelijke Or
dening is eigenlijk alleen nog maar het bestemmings
plan „Hemrilt" aan de orde geweest. Het plan ,,'t Ald-
lan" is nog onderweg en onlangs is nog gesproken over
een herzieningsplan voor het Lekkumerend. (De heer
Tiekstra (weth.En het Kalverdijkje.) Ja zeker. Ik
heb er nu een paar genomen, die destijds in de raads-
brief werden genoemd, maar ik geef toe, dat daar ook
het Kalverdijkje en een stuk oud-Huizum bij zijn. Ik
heb beluisterd, dat mijn gedachten over het functione
ren van de Commissie Ruimtelijke Ordening door het
College worden gedeeld. Het lijkt mij goed om dat zo
vast te stellen, omdat wij naar de mening van deze
Commissie ons werk weloverwogen en goed doen en
we iedere schijn zouden moeten vermijden, dat moge
lijk door een hiaat in die vergaderingen of door on
nodige vertragingen in die vergaderingen bepaalde
plannen zouden worden opgehouden. Dat is ook per se
niet het geval. Ik heb gemeend dat ook even te proe
ven in het door enkele raadsleden aangehaalde artikel
in de Leeuwarder Courant, waarin Wethouder De Jong
ook ergens spreekt over vertragingen, die m.n. zouden
zijn opgetreden bij het plan „Aldlan" door ambtelijke
procedures. Het is mij niet recht duidelijk, aan welke
ambtelijke procedures hij toen heeft gedacht. Ook
hebben wij nu vernomen, dat de plannen voor het bui
tengebied bijna klaar zijn. Alleen zijn natuurlijk een
aantal dingen, zoals b.v. de Camminghabuursterpolder,
de Commissie Ruimtelijke Ordening nog niet gepas
seerd en dat betekent, dat het nog wel even kan duren,
voordat een dergelijk plan in deze Raad kan worden
behandeld. Dat is de grote moeilijkheid, waar wij tel
kens weer voor staan. Die hele kwestie van de ruimte
lijke ordening heeft zeer sterk de aandacht van de
Raad gehad in bepaalde begrotingszittingen en ook
wel in andere raadsvergaderingen en onderzijds hebben
we ook telkens aangedrongen op een snellere aanpak
van dit geheel. Deels hebt U ons wel kunnen overtui
gen van allerlei voetangels en klemmen, die op dit
terrein verborgen liggen, maar het lijkt natuurlijk een
benarde zaak, dat wij niet in staat zijn om daar meer
schot in te brengen.
Ik ben de Wethouder van Onderwijs dankbaar voor
de door hem gegeven nadere toelichting op de hele
kwestie van de lerarenopleiding. Ik geloof, dat dat
een goede aanzet zou kunnen zijn voor bepaalde vor
men van wetenschappelijk onderwijs hier ter stede. We
kunnen, dacht ik, wel tevreden zijn over het werk, dat
tot nu toe op dit terrein is verricht.
Er is een enkele keer ook in deze Raad gesproken
over de regeringspolitiek. Ook de heer Heidinga heeft
van zijn kant daarover een paar kritische opmerkingen
gemaakt. Ik geloof, dat het juist is, dat van tijd tot
tijd ook in de Gemeenten die toch sterk afhankelijk
zijn van de regeringspolitiek daarover bepaalde din
gen worden gezegd, hetzij lovend, hetzij kritisch. Dat
neemt niet weg, dat op een andere plaats hierover pas
beslissend kan worden gesproken. In dat verband heeft
de heer Heidinga een paar plaagstootjes uitgedeeld aan
Kamerleden, die zich wel of niet druk zouden maken
voor het Noorden. Ik kan plaagstootjes op niveau al
tijd wel waarderen, maar ik geloof, dat dan wel twee
dingen moeten worden vastgesteld. In de eerste plaats
hebben we in het parlement te maken met de rege
ring, gesteund door de regeringspartijen, en de op
positie. In de tweede plaats zijn van de kant van die
oppositie wel bepaalde plannen voorgelegd om meer
voor het Noorden te doen (waarvan Leeuwarden dan
ook zou kunnen profiteren), maar die zijn afgewezen
door de regering met steun van de regeringspartijen.
Daar staat wel tegenover, dat er bepaalde moties zijn
ingediend (een van die moties droeg ook de naam van
de heer Engels), maar soms worden die moties niet
uitgevoerd en legt de regering die naast zich neer.
Hopelijk kan die zaak, nu er een nieuwe bewindsman
op Economische Zaken is gekomen, wat meer vaart
krijgen en zal ook voor het Noorden de zon mogen
op gaan. (De heer Engels: Ter informatie aan de heer
Vellenga: De vorige Minister van Economische Zaken
heeft de motie-Engels nog uitgevoerd op 17 december.)
Dat weet ik. Ik doelde ook niet op de motie-Engels,
maar op enkele andere (investeringsaftrek e.d.). (De
heer Engels: U had het toch over een motie, die mijn
naam droeg.) Ja, die heb ik het eerst genoemd. Die is
natuurlijk de beste en die is uitgevoerd. (De heer
Engels: Dan zijn we het eens.)
Ik geloof, dat ik, ondanks het late uur, toch moet
ingaan op een paar dingen, die door de heer Heidinga
naar voren zijn gebracht. Hij deed dat onder het motto:
„We moeten in deze Raad een goede toon en goede
vormen van samenwerking hebben." Dat was een veel
belovende inzet, maar de rest was niet navenant. In
de eerste plaats zou ik daarvan zakelijk het volgende
willen zeggen. In het politiek café zijn een paar dingen
gezegd en ik sta daar ook voor. Ik geloof, dat men
over bepaalde dingen, die in het verleden zijn gedaan,
een bepaalde mening kenbaar mag maken. In antwoord
op aldaar aan mij gestelde vragen over de woningbouw
in 't Ielan heb ik in de eerste plaats gezegd, dat wij
stonden voor de noodzaak om vlug te bouwen en dat
wij de kansen, die wij hadden om de bouwstromen door
te zetten, hebben aangegrepen. Ik geloof nog steeds,
dat het goed is geweest, dat wij die extra contingenten
buiten het normale volume om voor Leeuwarden heb
ben kunnen krijgen. Ik heb daarbij gezegd, dat we,
wanneer we op schoon papier mochten beginnen en
het opnieuw planologisch moesten opzetten, het vast
en zeker anders hadden moeten doen. Dan had het niet
zo mogen gebeuren als thans het geval is geweest. Ik
geloof, dat ik deze woorden volkomen kan verantwoor
den. Enerzijds draag ik met vele anderen in deze Raad
de verantwoording voor de manier, waarop het wel is
gebeurd, maar toch kan ik op een bepaald moment
zeggen, dat het ook anders had gekund. Wanneer daar
bij een onbehoorlijk woord zou zijn, zou ik graag wil
len weten, welk woord dat dan zou moeten wezen.
Ik kan mij niet voorstellen, dat daar ook maar iets
onbehoorlijks aan is.
Voorts heeft de heer Heidinga zijn haast ontroeren
de zorg uitgesproken over de door onze fractie geleden
verliezen. Wij hebben van die bezorgdheid kennis ge
nomen, hoewel wij er geen behoefte aan hadden, dat
hij die zou uitspreken. Hij is zelfs nog verder gegaan
en heeft gemeend iets te constateren, dat ik toch wel
graag wil weerleggen. Hij heeft n.l. gesproken over
de verhouding tussen de fractie van de P.v.d.A. en
de beide P.v.d.A.-wethouders in dit College. Hij had
het gevoel, dat deze verhouding wel eens beter was
geweest dan thans. De heer Heidinga heeft het recht
zich van tijd tot tijd te vergissen een recht, dat
iedereen heeft, dus ook ieder raadslid, dus ook de heer
Heidinga en van dat recht heeft hij thans gebruik
gemaakt. Hij vergist zich op dit punt volkomen. Ik wil
hem graag zeggen en ik hoop, dat hij bereid is dit voor
honderd procent aan te nemen, dat de verhouding tus
sen de fractie van de P.v.d.A. en de beide Wethouders
goed, ja, uitstekend is, zowel in de persoonlijke als
in de zakelijke sfeer. De heer Heidinga verkijkt zich
ih op iets en wel op het feit, dat deze P.v.d.A.-fractie,
wat de kritische begeleiding van het College betreft,
misschien wat openhartiger spreekt dan in het ver
leden wel eens het geval is geweest. Bovendien maakt
hij een denkfout, want hij moet goed weten, dat Wet
houders aan de ene kant lid zijn van een bepaalde
\$3Z
raadsfractie, maar aan de andere kant ook heel dui
delijk lid zijn van een College van B. en W. Dat zijn
twee verantwoordelijkheden en dat kan zo nu en dan
hoewel sporadisch met zich meebrengen, dat er
een zakelijk verschil van mening is tussen de raads
leden van die fractie en de beide Wethouders in het
College. En waarom zou je dan niet openhartig zijn?
Dat kan in een fractievergadering gebeuren, maar dat
móét in deze Raad ook gebeuren, omdat wij in deze
Raad niet toetsen het beleid van een individuele Wet
houder, maar het beleid van een heel College. Die
dingen moeten dus over en weer duidelijk worden ge
zegd. Dat kan en dat moet, zonder dat dat de per
soonlijke, politieke of zakelijke verhoudingen zou ver
troebelen. Daar komt bij, dat de keren, dat het eens
is gebeurd, dat onze toon tegenover het College min
of meer kritisch was en het is, dacht ik, het recht
van iedere fractie om van tijd tot tijd zo'n toon aan
te slaan, zij het, dat dat wel op niveau moet gebeu
ren - - die Wethouders wisten, dat het zou gebeuren
en het voor hen niet als een verrassing kwam. Ik zou
anders aan deze kwestie niet zoveel woorden hebben
verspild, maar bepaalde uitdrukkingen kunnen een taai
leven leiden of tot legendevorming aanleiding geven.
Vandaar, dat ik er op dit ogenblik zo uitvoerig op
inga. Ik kan rustig zeggen, dat die verhouding goed
is even goed, naar ik aanneem, als de verhouding
tussen de A.R.-fractie en de tegenwoordige A.R.-Wet
houder, de heer De Jong, en even goed als de verhou
ding tussen de C.H.U.-fractie en Wethouder Heetla.
Misschien moet ik dan, denkend aan de samenwerking,
zelfs veronderstellen (daar willen de heren zich mis
schien wel over uitlaten), dat zowel de C.H.U. als de
A.R. en de K.V.P. een uitstekende verhouding hebben met
de beide Wethouders De Jong en Heetla. Ik dacht, dat
we dan over en weer allemaal precies die dingen zeg
gen, die hier moeten worden gezegd. Ik heb er dus
geen behoefte aan in het verleden te blikken. Zouden
we over andere verhoudingen moeten gaan praten,
dan zou daarbij iemand in het geding zijn, die reeds
is overleden, en ik acht dat niet passend. Ik hecht
eraan dit even op te merken, omdat dat naar mijn
mening de heer Heidinga ieder recht ontneemt om,
in welke richting dan ook, de beschuldigende vinger
uit te steken. Ik geloof, dat wij ons hier van tijd tot
tijd qua inhoud en toon van onze betogen bepaalde
beperkingen moeten opleggen en wie dat niet doet, om
dat hij het niet kan of niet wil, bederft de sfeer in deze
Raad en moet dat niet afreageren op anderen. Het be
leid, dat wij hier van tijd tot tijd beoordelen, is eollege-
beleid. Er zitten een aantal fracties in dit College en
ik geloof, dat we dan stuk voor stuk over de zakelijke
dingen kunnen praten, ook in kritische zin. Nu heb ik
het gevoel, dat m.n. de heren Heidinga en Rijpma van
middag de schijn op zich hebben geladen, dat zij een
zijdig de pijlen van hun kritiek hebben gericht op dc
beide Wethouders van de P.v.d.A. Wanneer dat inder
daad schijn is, zullen zij, veronderstel ik, graag die
indruk willen wegnemen. Wie een dergelijke indruk
bewust wekt, kan later natuurlijk niet een appèl tot
samenwerking laten horen. In dit geheel wil ik zeg
gen, dat het betoog van de heer Engels een verade
ming was. Hij heeft een zeer zinnig betoog gehouden
over de samenwerking van de christelijke fracties. Ik
stel mij ook voor, dat m.n. de heer Engels zich op
bepaalde momenten moeilijk kon verenigen met in
houd en toon van het door de heer Heidinga gestelde.
Dit laatste zal waarschijnlijk ook voor de heer Rijpma
wel gelden. De samenwerking van de christelijke frac
ties schijnt bepaalde vormen aan te nemen en de ratio
daarachter is heel duidelijk en op hoog niveau door
de heer Engels uiteen gezet. Ik geloof, dat juist der
gelijke bijdragen de samenwerking en de goede sfeer
in deze Raad stellig ten goede komen. Het zou voor
ons moeilijk zijn om samenwerkingsverbanden te con
tinueren, wanneer aan de andere kant alleen maar
mensen als de heer Heidinga zouden zitten. Ik stel
mij ook voor, dat een groot aantal mensen uit de 3
samenwerkende fracties zich op dit punt moeilijk kan
vinden in de uitingen van de heer Heidinga. Ik hoop
dan ook, dat de geest van de heer Engels meer vaar
dig is over deze fracties om op die manier goede
samenwerking mogelijk te maken.
Het betoog van de heer Reehoorn over de financiële