3£
behoefte aan om degenen, die deze bezwaren maken,
voor te houden, dat ik vanuit hün gezichtspunt die
bezwaren onredelijk vind. Op het ogenblik wordt, dacht
ik, algemeen aanvaard, dat de centrale overheid tot
taak heeft de welvaart te verzorgen een taak, die
in drie stukken uiteen valt: 1. zorgen voor zo volledig
mogelijke werkgelegenheid, 2. zorgen voor zo stabiel
mogelijke prijzen en 3. zorgen voor een zo regelmatig
mogelijke groei van de welvaart. Zoals de heer Ree
hoorn gisteren duidelijk heeft gezegd, is het daarvoor
nodig, dat die centrale overheid beschikt over het in
strumentarium, met behulp waarvan zij deze doelein
den moet bereiken. Daartoe behoort in de voornaamste
plaats de mate van de investeringen. Dan ligt het ook
voor de hand, dat het gebruik van dat instrument
en het is een grof instrument voor de Gemeenten
onaangenaam is, maar het is nu eenmaal zo, dat de
Gemeenten de grootste investeerders zijn. Wil nu dit
systeem effect sorteren en wenst men inderdaad deze
conjunctuurbeheersing door de centrale overheid, dan
zal men ook het middel, t.w. het onplezierige feit, dat
de Gemeenten enigszins het sluitstuk vormen, op de
koop toe moeten nemen. Nu is er gezegd, ook door de
Wethouder, dat dat misschien nog aanvaardbaar zou
zijn, wanneer hetzelfde percentage, dat het Rijk voor
de Gemeenten hanteert, ook voor het Rijk zelf zou
kunnen worden gehanteerd. Over dat punt kan ik ech
ter geen oordeel hebben, want ik weet niet, welke ta
ken het Rijk dan niet ter hand zou moeten nemen om
beneden die 6% te blijven. Ik heb niet de indruk, dat
wij als normale burgers, als leden van Gemeenten en
ook als gemeentebestuurders ervan overtuigd zijn, dat
het Rijk nu zo verschrikkelijk veel taken op zich neemt,
die achterwege zouden kunnen blijven. Ik zie dat dus
nog niet zo. De andere mogelijkheid, waarop vooral
van de kant van de P.v.d.A., die, dacht ik, in het al
gemeen ook voorop loopt met het op dit punt in gebre
ke stellen van de centrale overheid, wordt gewezen, is,
dat men de belastingschroef gaat hanteren en mis
schien het bedrijfsleven aan banden gaat leggen. Dan
moet men echter niet vergeten, dat daarmee tegelijker
tijd de doeleinden (volledige werkgelegenheid, stabiele
prijzen en economische groei) in gevaar worden ge
bracht. Dit middel is dus geen deugdelijk middel. Zo
als ik reeds heb gezegd, stellen eigenlijk alle partijen
deze eisen zo langzamerhand wel aan de centrale over
heid. Persoonlijk aarzel ik nog steeds om deze taak op
die centrale overheid te leggen. Ik twijfel er echter
niet aan, dat deze taak van de kant van de P.v.d.A.
op de centrale overheid wordt gelegd. Bij het stellen
van die eisen moet men dan ook aanvaarden, dat dit
voor de Gemeenten op bepaalde punten onaangename
consequenties kan hebben.
In de tweede plaats heb ik er helemaal geen behoefte
aan Minister Schut of wie dan ook te verdedigen en
dat wil ik ook niet. Ik wil er alleen op wijzen, dat de
woningellende en de woningbehoefte, die nog steeds
niet bevredigd is, toch wel typisch samenhangen met
het feit, dat de overheid het nodig heeft gevonden
vanaf 1945 (over de voorgaande jaren spreek ik dan
maar niet), dus gedurende die 25 jaren, waaraan de
heer Vellenga zulke tedere herinneringen heeft opge
haald, die hele zaak te reguleren, te distribueren, de
prijzen ervan te beheersen enz. Ik dacht, dat het een
mooi voorbeeld was van de zwakheid van een over
heidsapparaat, dat op deze wijze invloed beoogt op
economische wetten. We hebben eenvoudig over het
hoofd gezien, dat een prijzenwet aanbod en prijs niet
met elkaar in evenwicht brengt. We hebben nu al
weer gehoord, dat er te weinig huizen zijn, terwijl de
huizen, die er zijn, ook nog moeten worden aangebo
den voor redelijke huurprijzen. Ik herinner mij niet
of het de heer Witte of iemand anders was, die inder
tijd als Minister van Wederopbouw niet begon met
zoveel mogelijk te bouwen, maar met beperkt te bou
wen, omdat men toen al bevreesd was, dat er in 1960
of in 1970 werkloosheid zou optreden in de bouwvak
sector. (De heer Vellenga: Een klein foutje bij U is
haast niet denkbaar, maar waar U nu op doelt, was
de periode van Minister In 't Veld. Minister Witte is
vrij uitgebreid gaan bouwen.) Goed, ik kan mij in de
naam vergissen, maar ik heb ook nooit gehoord, mijn
heer Vellenga, dat U of een van Uw partijgenoten te
gen de opvattingen, die de heer In 't Veld toen propa
geerde, bezwaren had. Ik dacht eigenlijk, dat dat argu
ment van de werkloosheid over het algemeen in de
kringen van de heer Vellenga wel werd aanvaard. Het
punt echter, waar ik eigenlijk op komen wou, is, dat
men meer en betere huizen wil tegen een aanvaard
bare huurprijs, alsof die twee niets met elkaar te ma
ken hebben. (Dat heb ik ook van de heer Kingma be
grepen.) Ik dacht, dat er nog steeds een relatie moest
zijn tussen de kostprijs van de woningen en datgene,
wat ze moeten opbrengen. Wanneer men die eis los
laat, dan is elke maatstaf om wat dan ook te maken
zoek. Wanneer men er van uit zou gaan, dat van be
paalde zaken niet de kostprijs behoeft te worden be
taald, dan is de vraag per definitie altijd groter dan
het aanbod en dan kan men tot in lengte van dagen
over tekorten blijven klagen. Ik geloof dus, dat het
niet redelijk is om eisen te stellen, die in zich zelf te
genstrijdig zijn en dat geldt ook voor de huizenbouw.
Ik heb begrepen, dat ik in het algemeen bij de heer
Engels geen bezwaren heb ontmoet n.a.v. mijn be
schouwing over „welvaart" en „welzijn". Deze begrip
pen worden tegenwoordig zodanig gebruikt, dat men
het doet voorkomen alsof er verschil tussen beide be
staat. Ik meen, dat dat niet zo is. Om mij aan te pas
sen heb ik ook beide benamingen gebruikt, maar het
leidt m.i. tot spraakverwarring. Beide woorden geven,
dacht ik, aan „de mate, waarin onze behoeften wor
den bevredigd" en het is m.i. heel moeilijk principieel
onderscheid te maken tussen de ene en de andere be
hoefte. Als beide begrippen behoeftebevrediging aan
duiden, dan is welvaart tegelijkertijd welzijn. Laten we
nou wel wezen! (Gelach)
Met genoegen heb ik van de Wethouder van Ruim
telijke Ordening gehoord, hoe de Gemeente op die pun
ten functioneert, maar ook is mij niet ontgaan het
onbehagen, dat uit de woorden van de heer Rijpma
sprak, toen hij zich afvroeg of wij met wat meer ma
noeuvreren, met wat meer hanteren van art. 20 niet
wat meer hadden kunnen bereiken. N.a.v. de gisteren
door de Wethouder gegeven uiteenzetting over de gang
van zaken m.b.t. het Westend, twijfel ik er niet aan,
dat daar van de kant van de Gemeente geen fouten
worden gemaakt. De Gemeente handhaaft de wet, han
teert de wet, zoals dat behoort, werkt correct en werkt
ook niet opzettelijk vertragend. Het is alleen maar de
vraag of er niet wat soepeler te werk kan worden ge
gaan, waardoor het tempo hoger kan komen te liggen.
Ik heb toch wel de indruk, dat men in Gemeenten als
b.v. Heerenveen of Drachten gemakkelijker de een of
andere oplossing kan vinden dan wij. Ik heb gisteren
even over het Westend gesproken, omdat ik gehoord
had, dat de aannemer, die daar zou willen bouwen,
eigenlijk teleurgesteld was over de telkens optredende
vertraging in de plannen. Uit nadere informatie blijkt
mij, dat hij niet in de eerste plaats de moeilijkheden
zoekt bij de Gemeente, maar dat De Nieuwe Erven
zich buitengewoon lang hebben beraden over een wij
ziging van een ondergeschikt punt van het bestem
mingsplan. Ik vraag me nu af of de Gemeente De Nieu
we Erven niet tot wat meer spoed had kunnen aan
zetten. Daarna blijkt deze aannemer, dat deze zaak nu
al weer maanden bij het Stedebouwkundig Bureau Kui
pers te Rotterdam ligt, zonder dat er iets gebeurt. Het
is natuurlijk voor een aannemer, die wil bouwen, moei
lijk te begrijpen, dat een zo geringe wijziging van een
bestemmingsplan, die in andere Gemeenten binnen en
kele weken kan worden behandeld aan de hand van
art. 20, hier zo lang op zich laat wachten, dat hij zich
tot de door de Gemeente ingeschakelde particuliere
stedebouwkundige dienst moet wenden met het nadruk
kelijke verzoek enige spoed te betrachten. Ook al zou
men nooit concreet de vinger op een wonde plek kun
nen leggen, dan blijft toch het vervelende feit bestaan,
dat de indruk, die de ondernemer krijgt van wat hier
bereikbaar is, niet gunstig is. Ik ben het ook eens met
de gisteren gemaakte opmerking, dat wij onze handen
eventueel mogen dichtknijpen, wanneer er aannemers
zijn, die voor eigen risico woningen willen bouwen in
een genre, waaraan behoefte bestaat, want Leeuwarden
is nu eenmaal niet zo aantrekkelijk; de grote beleggers
aarzelen of weigeren om hier iets te ondernemen. We
moeten dan ook zorgen niet de kans te lopen, dat we
de vogels over het net laten vliegen. Als wij bij de
aannemers, die in principe bereid zijn hier te bouwen,
de indruk wekken, dat het allemaal even moeizaam
gaat, dan bestaat wel degelijk de kans, dat zij elders
gaan bouwen en Leeuwarden maar links laten liggen.
We zullen dan toch ook echt zakelijke instincten moe
ten ontwikkelen op een wijze, die tot op dit moment
voor ons bepaald nog niet kenmerkend is.
Nog een enkele opmerking over het principe-plan
voor 't Aldlan en over principe-plannen in het alge
meen. We kregen regelmatig zaken voorgeschoteld,
waarover we alleen maar principe-beslissingen hoefden
te nemen. Daarbij deed men het dan voorkomen, dat
dat beslissingen zouden zijn, die ons tot niets verbon
den. Om deze reden ging een groot gedeelte van de
Raad dan met deze beslissingen akkoord. Ik geloof
echter, dat we daaraan toch verkeerd doen. Een prin
cipe-besluit neemt men niet, zonder zich ergens toe te
verbinden, want als men ja zegt en zich verbindt om
ja te zeggen op alles, wat uit dat besluit voortvloeit,
dan heeft men wel degelijk een beslissing genomen, en
wel in een bepaalde richting. Ik wil nu niet op 't Ald
lan op zichzelf terugkomen, want het gaat mij niet om
een concreet geval. Het gaat mij er echter om, dat wij,
wanneer wij weer het woord „principe-besluit" gebrui
ken, ons bepaald moeten realiseren, dat wij als con
sequentie daarvan ja moeten zeggen tegen alles, wat
er, uit dat principe-besluit voortvloeiende, verder op
onze tafel komt.
Ten slotte wil ik opmerken, dat ik voorlopig van me
ning ben, dat de nieuwe wijze van het behandelen van
de begroting wel erg veel tijd kost.
De heer Engels: Uit het antwoord van de Wethou
der op de gisteren door mij gemaakte opmerkingen
over de culturele ontwikkeling heb ik begrepen, dat
er bij de constructie van culturele aangelegenheden
niet primair wordt gedacht aan de stichting „De Har
monie", waarvan de technische of artistieke leiding
tevens de leiding krijgt van het project Zalen Schaaf.
Persoonlijk kan ik mij op het eerste gezicht met die
opvatting verenigen, maar ik moet er wel de aanteke-
ning bij maken, dat collega De Leeuw, aan wiens in
zichten op dit punt (trouwens op alle punten wel) ik
veel waarde hecht, nog niet zo zeker is van de juist
heid van die stelling. We zullen echter, dacht ik, bij
de verdere uitwerking van e.e.a. nog wel de gelegen
heid krijgen daarop terug te komen.
Wat betreft maatschappelijk werk en gezondheids
zorg heb ik begrepen, dat de Wethouders de noodzaak
van overleg zien, maar dat ze nog niet precies zien,
hoe dat alles moet. Ik moet U zeggen, dat het m.i.
de komende jaren voor onze stad noodzakelijk zal wor
den met een goed sociaal plan te komen, met inbegrip
van de sociale gezondheidszorg. Daarop kom ik t.z.t.
wel terug. In dit kader wil ik nog opmerken, dat ik
met interesse de uitvoerige bijlage heb gelezen over
de subsidiëring van dienstencentra. Daarin heb ik aan
leiding gevonden om mijn aanvankelijke reserve, die
ik enige maanden geleden zo duidelijk heb gedemon
streerd t.a.v. het beleid van het College op dit punt,
volledig te laten varen. Ik ben dankbaar voor het pro
duceren van die nota, die mij wel heeft overtuigd.
Wanneer de heer Van der Veen stelt, dat welvaart
en welzijn geen tegengestelde begrippen zijn, aange
zien het in beide gevallen om behoeftebevrediging gaat
(maar dan van de volledige mens), dan ben ik het
daar helemaal mee eens. De overheid is echter ge
neigd om bij haar arbeid vooral het economisch wel
bevinden, de economische behoeftebevrediging te laten
prevaleren. (De heer Van der Veen: De materiële be
doelt U. Dat is niet hetzelfde.) Goed, maar een mens
is niet materie alleen. Dan doet zich het verschijnsel
voor dat men uit het oogpunt van werkgelegenheid
industrieën aantrekt, maar vergeet, dat daarmee de
lucht zodanig kan worden verpest, dat de mensen niet
meer aan werken toe kunnen komen. Dan is het mo
gelijk en we moeten constateren, dat dat in het
verleden op sommige terreinen ook gebeurd is dat
door een te eenzijdig richten op één aspect (en dan
vooral het materiële aspect) andere aspecten dreigen
te worden verwaarloosd, ik wil nog een stapje verder
gaar De overheid heeft de neiging om te regelen en
kan in een situatie komen, waarin die regeling en het
perfect technisch in orde zijn van een aantal zaken
datgene versluieren, waarvoor die regelingen eigenlijk
dienen. Bij het onderwijs b.v. kan men rustig zeggen,
dat een aantal zaken perfect zijn geregeld, zo perfect,
dat de leerling er last van heeft, dat hij niet meer
weg kan, dat hij allerlei dingen niet meer kan doen,
die hij thuis nog wel kan doen. Hij kan niet meer
meepraten, niet meer meedenken. Dat is ook een een
zijdig gericht aspect. Vandaar, dat sommige mensen
propageren niet alleen te spreken over welvaart, maar
ook te denken aan die andere aspecten, het welzijn.
Ik ben het met de heer Van der Veen eens, dat welzijn
naar mijn gevoel niet is, wat men tegenwoordig sa
menbrengt in de groep cultuur, recreatie en maatschap
pelijk werk. Dat vind ik een verenging van het begrip
„welzijn". Ik zie niet in, dat cultuur meer tot het wel
zijn bijdraagt dan een goede woning, dat goed vervoer
minder tot het welzijn bijdraagt dan b.v. goede sociale
voorzieningen. Maar ik hecht wel aan de benadering
van het overheidsbeleid, die meer overall is en die ook
aan de niet-materiële behoeften bijzondere aandacht
besteedt. Daarom kan ik met dat begrip „welzijn" wel
uit de voeten.
Uit de discussie over de economische en bevolkings
ontwikkeling moet ik eigenlijk concluderen, dat er in
Leeuwarden wel degelijk sprake is van een structurele
verbetering en dat er een gezonde situatie is voor een
verdere uitbouw. Of, met de woorden van de heer Vel
lenga gezegd: Er is hier het een en ander gebeurd,
waar we op voort kunnen bouwen. Hij zal het mij niet
kwalijk nemen, wanneer ik daarbij aanteken: Mede
door de rijksoverheid, in een reeks van kabinetten. Voor
die uitbouw zijn stimuleringsmaatregelen nodig en ik
heb gevraagd, wat moet worden toegevoegd aan het
pakket, dat wij reeds hebben. Ik heb m.n. gevraagd
naar het noordelijk acquisitiebureau en ik heb van de
Voorzitter ten antwoord gekregen, dat hij met een der
gelijk acquisitiebureau akkoord gaat, maar dat hij voor
Leeuwarden meer geld voor infrastructuurprojecten be
langrijker vindt. N.a.v. mijn interrupties heeft de Voor
zitter dan nog medegedeeld, dat voor de belangrijkste
projecten gelden zijn toegezegd, dat men derhalve re
delijk tevreden mag zijn (een veel vragende burge
meester is nooit helemaal tevreden, en terecht) en dat
men helemaal gelukkig zou zijn, indien die dam van
de Spoorwegen nog op korte termijn tot stand kon ko
men en de verbinding met Harlingen inderdaad snel
werd geëffectueerd.
Het lijkt mij juist, dat ik ten slotte nog even terug
kom op de samenwerking van de drie christelijke frac
ties. Ter vermijding van ieder misverstand zeg ik daar
bij, dat ik dit doe zonder vooroverleg met de voorzit
ters van de andere fracties, zelfs zonder vooroverleg
met mijn fractiegenoten. De heer Vellenga heeft gis
teren in de clinch gelegen m.n. met de heer Heidinga.
Daarbij is een paar keer mijn naam genoemd en ik
dacht, dat ik er daarom persoonlijk op terug moest
komen. Hopelijk vind ik daarvoor de goede woorden.
De conclusie van de heer Vellenga, dat de fractievoor
zitters van de drie christelijke partijen bij deze alge
mene beschouwingen afzonderlijk hebben geopereerd, is
juist. Ook is het naar mijn gevoel terecht, dat de heer
Vellenga meende te moeten reageren op een opmer
king van de heer Heidinga. Voor het bemoedigend
schouderklopje, dat ik zo nu en dan van hem heb ge
kregen, ben ik persoonlijk ook nog wel gevoelig. Maar
door de plaats, waarop dat schouderklopje werd ge
geven, kon de indruk ontstaan, dat dat compliment
voor mij tevens een dreun werd voor een ander. En
dat heeft mij, eerlijk gezegd, pijnlijk getroffen. Want
die ander is iemand, met wie ik me in de maanden, dat
wij nu samenwerken, solidair ben gaan voelen. Van
daar, dat ik mij (als ik het eerlijk mag zeggen) zelden
zo weinig gelukkig heb gevoeld met woorden van lof
als gisteravond. Ik dacht, dat ook de heer Vellenga in
een overigens gerechtvaardigde verontwaardiging net
iets te ver is gegaan, evenals de heer Heidinga. Wat
mij betreft zou ik zeggen: Ze zijn quitte en laten we
daarmee de zaak als afgedaan beschouwen.
De heer Kingma: Wat betreft de wisselwerking tus
sen de Commissie Ruimtelijke Ordening en B. en W„
menen we, dat we tevreden kunnen zijn, wat niet wil
zeggen, dat we met alles wat er gebeurt op het gebied
van de bestemmingsplannen akkoord zouden gaan. We
zijn het met de Voorzitter eens, wanneer hij zegt, dat