4
X
U
ging van de redenering van de Wethouder t.a.v. zijn
voorbeeld natuurlijk niet uit handen te nemen. Ik vrees
echter, dat de Wethouder dezelfde redenering voor mijn
voorbeeld wil opzetten. Ik zou hem er dan ook op wil
len wijzen, dat het niet interessant is, hoeveel Gemeen
ten een centrumfunctie vervullen en in verband daar
mee extra taken moeten aanvatten, terwijl hun inwo
neraantal niet in dezelfde verhouding groeit, maar dat
ze, indien dat het geval is, met zijn allen recht hebben
op een uitkering op grond van een verfijningsregeling.
Ik vraag me echter af, waar het geld voor deze ver
fijningsregeling vandaan moet komen, wanneer de
rijksoverheid meent, dat haar voorzieningsniveau eerst
komt en wanneer ze liever belastingen verlaagt
voor een deel van de bevolking dan geld reserveert
voor de financiering van de Gemeenten. Naar mijn
mening echter zou de werkgelegenheid niet in gevaar
komen en zou ook de groei niet worden vertraagd,
wanneer de Regering deze gelden zou doen toekomen
aan de Gemeenten, die zo verschrikkelijk veel kunnen
doen voor de werkgelegenheid, wanneer zij meer kun
nen investeren. Mij lijkt het een juist voorstel van de
Wethouder om rustig te wachten met het sluitend ma
ken van de begroting, totdat er een goed overzicht is
verkregen van alle positieve en negatieve posten, die
deze begroting nog kunnen beïnvloeden. Laten we
t.z.t. met de toezicht houdende instanties de rekening
maar eens opmaken. Er is m.i. geen gefingeerde be
groting opgesteld, er zijn geen tekorten gefokt, deze
begroting is reëel en laten we niet nu reeds ons ergens
bekrimpen of extra lasten op onze burgers leggen, om
dat we de juiste doeluitkeringen niet ontvangen, om
dat we de 6%-norm moeten hanteren enz. Laten we wel
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten alle steun
geven om ook voor ons aan de centrale overheid be
tere en juistere financieringsvoorzieningen te vragen.
De Wethouder van Onderwijs heeft ons vele goede
mededelingen gedaan. Zo heeft hij gezegd, dat bij de
bouw van scholen in 't Aldlan rekening zal worden
gehouden met de mogelijkheid om kleuterscholen en
lagere scholen in één gebouw onder te brengen tot
een scholengemeenschap. Ik hoop, dat hij eraan den
ken wil vroegtijdig plannen voor deze scholen te ma
ken en dat er b.v. gemeenschapsruimten in deze scho
len aanwezig moeten zijn. Het verheugt mij te horen,
dat de Wethouder bereid is een rapport te doen op
stellen over de mogelijkheid om tot grotere schooleen-
heden met ambulante hoofden te komen. Ik zou dit
rapport wel graag spoedig tegemoet willen zien, op
dat we er ook rekening mee kunnen houden bij de
benoeming van de voor deze scholen benodigde hoof
den. De mededelingen ten aanzien van een avond-h.t.s.
en het h.e.a.o. hebben mij ook deugd gedaan. Wij ver
geven het het College graag, dat het zonder eerst de
Raad te raadplegen nog een poging in het werk heeft
gesteld om de handelsavondschool om te zetten in een
avond-m.e.a.o. Ik dacht eigenlijk, dat U deze problemen
al eerder had kunnen voorzien en dus eigenlijk niet Uw
toevlucht tot deze noodmaatregel had hoeven nemen.
Hoewel de heer Rijpma niet heeft gepleit voor een
gemeentelijk inspecteur, lijkt zijn constructie daar toch
wel veel op. De heer Rijpma denkt nl. aan een man,
die de Wethouder moet voorzien van ideeën. Eén man
is tegenwoordig echter niet meer de aangewezen per
soon, er moet een team van mensen zijn. (De heer
Rijpma: Best, laat het een team worden.) Dit ge
heel is altijd zo omringd met allerlei problemen, die
heus niet alleen betrekking hebben op één type school.
Alle scholen zullen steeds weer moeten worden be
trokken bij dit totale overleg en bij de opbouw van
het scholensysteem hier ter stede. Dè aangewezen in
stantie hiervoor is de Schooladviesdienst. (De heer
Rijpma: Nee, die beperkt zich toch tot een te klein
deel. Ik heb geen illusies t.a.v. het werk van de School
adviesdienst op het gebied van het voortgezet onder
wijs.) Ik dacht, dat de Schooladviesdienst het aange
wezen team was om dit alles te bekijken, wanneer hij
wordt bemand met de juiste mensen, die zich niet al
leen willen en kunnen bemoeien met het lager onder
wijs. Deze Schooladviesdienst is ook bedoeld voor het
totale onderwijs, van de kleuterschool t.e.m. het gym
nasium. We moeten hiervoor ook niet alleen maar een
psycholoog hebben, een pedagoog of een didacticus,
maar een team van deze drie mensen samen. Ik ben blij,
dat de Wethouder in zo betrekkelijk korte tijd toch
kans heeft gezien weer iets van de grond te krijgen.
Ik hoop dan ook, dat hij bereid is met dezelfde inzet,
die hij de laatste maanden heeft getoond, verder te
gaan om de Schooladviesdienst op te bouwen en uit te
breiden. Ook de Commissie voor onderwijskundige aan
gelegenheden zal hierbij hopelijk goede adviezen kun
nen geven. Minder gelukkig ben ik met de opmerking
van de Wethouder, dat we vakleerkrachten wel hard
nodig hebben, maar dat hij deze zaak nü maar verder
laat, voor wat zij is, nu de centrale overheid hiervoor
geen geld beschikbaar wil stellen. Ik dacht eigenlijk,
dat een van de taken, die wij t.b.v. het onderwijs nog
op ons moeten nemen, het aanstellen van vakleerkrach
ten is. Dat de tekorten dan weer groter worden dan ze
reeds zijn, zullen we dan maar op de koop toe moeten
nemen. In het antwoord van de Wethouder heb ik ge
mist een opmerking over een eventuele omzetting van
de avondopleiding van leerkrachten bij het nijverheids
onderwijs in een dagopleiding. Ik weet wel, dat dit een
bijzondere school is en dat het bestuur van deze school
autonoom is in zijn beslissingen (dus ook in zijn po
gingen om deze dagschool hier te verwezenlijken), maar
ik dacht, dat dit bestuur zeker zal zijn te vinden voor
een dagschool. De moeilijkheden liggen echter, dunkt
me, niet hier, maar in Den Haag bij de Centrale van
het Nederlands Genootschap. Daarom heb ik ook ge
vraagd of het niet zinvol zou zijn een licht dreigement
te laten horen, eventueel samen met Deventer, die dit
geluid, naar ik meen, ook al eens heeft laten horen, om
deze school dan maar op te nemen in ons eigen ge
meentelijk scholenplan. Voorts mis ik eigenlijk een
visie op het probleem van de middenschool. Ik kan me
dat in zekere zin wel voorstellen, aangezien het idee
nog maar pas is geboren en nieuw-Lochem zich nog
maar sinds kort in deze problemen verdiept. We zullen
echter toch ideeën moeten ontwikkelen, zeker nu ook
de vierde m.a.v.o.-school aan een vernieuwing toe is.
Ik vraag U daarom met welke instanties of met
welke onderwijsdeskundigen dan ook overleg te plegen
en snel te komen met een visie op dit geheel, opdat
we de boot niet missen, niet te laat zijn met het vor
men van een gemeenschap van scholen of van scholen
gemeenschappen en ook niet te laat zijn met planpro
cedures enz. Ik heb geen behoefte aan het opheffen
van een van beide scholengemeenschappen voor voort
gezet onderwijs. Ik dacht, dat beide scholen een goede
taak konden verichten in onze Gemeente. Wanneer we
ze de tijd gunnen, zullen ze beide zodanige pakketten
van leerstof kunnen aanbieden, dat de concurrentie
tussen beide scholen vermindert en dat we kunnen ko
men tot twee bloeiende scholen.
De Voorzitter: De heer Engels heeft mij laten we
ten, dat hij een kleine vergissing heeft begaan. Nadat
hij zijn eigen betoog had afgesloten, had hij nog even
iets moeten zeggen namens de heer Reehoorn. Ik zou
willen voorstellen hem de gelegenheid te geven die
omissie alsnog goed te maken.
De Raad gaat hiermee akkoord.
De heer Engels: De heer Rcehoorn heeft mij een
notitie gegeven, waaruit blijkt, dat hij en ik heb
mij ervan vergewist, dat dit ook voor andere leden
van de fracties geldt met genoegen heeft geconsta
teerd, dat het feit, dat er een niet-sluitende begroting
is aangeboden, op dit moment helemaal niet hoeft te
betekenen, dat we per definitie met een tekort zitten,
maar dat dit feit mede afhankelijk is van een aantal
punten, die nog in behandeling zijn en die voor- en
nadelen kunnen blijken op te leveren. We hebben ge
noteerd, dat het College ernaar zal streven om het
dekkingsplan nog aan deze Raad voor te leggen, wan
neer plussen en minnen eenmaal bekend zijn. We zul
len het bijzonder op prijs stellen, dat deze Raad ook
deze zaak afmaakt.
Ten slotte nog een persoonlijke opmerking van mij-
De Wethouder heeft de heer Reehoom een afscheids
cadeautje toegezegd, nl. de nota over de reserves. Daar
houden wij hem aan!
De Voorzitter schorst om 15.20 uur de vergadering
voor het houden van een pauze.
De Voorzitter heropent om 15.45 uur de vergadering.
De Voorzitter: Ik heb er wel behoefte aan om
nog met een enkel woord in te gaan op hetgeen de
heer Heidinga heeft gezegd over mijn aandeel in de
beantwoording in eerste instantie over de problematiek
rond de ruimtelijke ordening. Ik betreur zijn wijze van
reageren eigenlijk wel wat. Gelet op zijn betoog, waarin
hij tot uitdrukking bracht, dat zijn opmerkingen be
trekking hadden op het beleid van het hele College,
dacht ik, dat het niet onlogisch was, dat ik namens
het College de algemene aspecten daarvan nog eens
uiteen zette, ten einde ieder misverstand te voorko
men. Begrijpelijkerwijze kon ik daarbij niets nieuws
vertellen. Ik heb alleen getracht nog eens weer te ge
ven, dat het College in zijn algemeenheid toch wel
duidelijk tracht beleid te voeren en dat het van me
ning is zeker wel de nodige stappen te hebben onder
nomen om tot een duidelijk beleid op het gebied van
de ruimtelijke ordening te komen. Dat is zeker niet
geschied uitsluitend onder dwang van de discussies in
de Raad. Ik wil wel toegeven, dat wij altijd en te
recht, dacht ik aandachtig luisteren naar de dis
cussies in de Raad. Verschillende beslissingen zijn mede
genomen op grond van de discussies in deze Raad en
de opmerkingen, die daarbij zijn gemaakt. Ik dacht
ook, dat wij te kort zouden schieten, wanneer wij als
College geen rekening zouden houden met de hier ge
voerde discussies. Wanneer de heer Heidinga daaruit
concludeert, dat dit College op bepaalde punten uit
sluitend een beleid heeft gevoerd, daartoe gedwongen
door de Raad, dan is dat niet overeenkomstig de wer
kelijkheid. Overigens heb ik er geen enkele behoefte
aan gehad het paadje voor een Wethouder schoon te
vegen. De betrokken Wethouder kan dat heus zelf wel.
Op dit moment zou ik liever niet uitvoerig willen
ingaan op de in tweede instantie gemaakte opmerkin
gen t.a.v. de gewijzigde begrotingsbehandeling. Dat
kan, geloof ik, beter in een later stadium. Ik zou al
leen nog willen opmerken, dat we beslist niet de in
Groningen toegepaste manier van behandelen hebben
gevolgd. Wij zijn er wel van op de hoogte, dat in Gro
ningen de desbetreffende experimenten van de laatste
jaren zijn mislukt. Overigens meen ik nog steeds, dat
we wel op de goede weg zijn.
Ik ben er mij niet van bewust, dat ik de heer Schön-
feld met een kwaad gezicht heb geantwoord. Dat is in
elk geval niet mijn bedoeling geweest. Ik heb, naar ik
meen, er wel vrij scherp op gewezen, dat men uit het
feit, dat bepaalde mensen uit Wirdum, die met dat
rapport bezig waren, enige moeite schijnen te hebben
gehad om de juiste mensen op het Stadhuis te vinden,
niet mag concluderen, dat het College op zichzelf geen
goede contacten zou hebben met de Verenigingen van
Dorpsbelang. Ik ben ervan overtuigd, dat de heer
Schönfeld bij nadere informatie zal blijken, dat de Ver
enigingen van Dorpsbelang beamen, dat er een goed
contact met het College bestaat.
In eerste instantie ben ik niet ingegaan op de op
merking van de heer Kingma m.b.t. mijn adhesie aan
de „bietenbouwers". Dat heb ik bewust niet gedaan,
omdat ik meen, dat het niet zo heel veel met het ge
meentebeleid heeft te maken. Ik zou echter ook niet de
indruk willen wekken, dat ik daarop niet zou willen
reageren. Ik wil voorop stellen, dat ik mij geenszins
zonder meer achter de „bietenbouwers" heb geschaard,
hoe sympathiek die mensen mij overigens ook zijn. Er
hebben wel bepaalde stukken in de krant gestaan,
waaraan ik echt niet debet ben en waarop ik ook geen
enkele invloed heb gehad. Men heeft in de krant wel
heel wat geschreven, maar dat wil nog niet zeggen, dat
daar mijn standpunt is weergegeven. Wel heb ik iets
gezegd in een vergadering (waarbij de pers aanwezig
was), waar het ging over het geven van voorlichting
aan de Friese bevolking omtrent de Stichting Ontwik
kelingssamenwerking. Met deze stichting willen wij n.l.
de problematiek van de ontwikkelingssamenwerking in
al zijn facetten dichter bij de Friese bevolking brengen,
ik heb in die bijeenkomst gewaarschuwd, dat men er
voor moet zorgen op evenwichtige wijze voorlichting te
geven en om alle facetten, verbonden aan een bepaalde
problematiek, onder ogen te zien. Dat ik dat niet ten
onrechte heb gedaan, hebt U, mijnheer Kingma, wel
bewezen. Wanneer U hier zonder meer durft te stellen,
dat het rendement van de bietenteelt gelijk staat met
een beetje zakgeld of een aanvulling voor de boeren,
dan blijkt daar wel uit, hoe ontstellend gemakkelijk
en ondeskundig over deze problemen wordt gesproken.
Ik wil U op dit punt als deskundige wel zeggen, dat
de opbrengst van de bietenteelt niet alleen in Neder
land, maar in heel West-Europa, Australië en Amerika
een essentieel onderdeel is van het bestaan van de hele
landbouw. In de hier bedoelde persconferentie heb ik
er dan ook op willen wijzen, dat men voorzichtig moet
zijn. Ik heb ook helemaal geen partij gekozen. Ik heb
er alle begrip voor, dat we enerzijds met elkaar een
zekere verantwoordelijkheid dragen voor een redelijk
inkomen voor de landbouwende bevolking in de wes
terse wereld, maar anderzijds een zware verantwoor
delijkheid hebben voor de bevolking in de ontwikke
lingslanden. Ik heb dus niets meer gedaan dan een be
paalde waarschuwing laten horen. Het spreekt vanzelf,
dat ik het dan wel betreur, dat anderen daarover in
de pers een uiteenzetting geven, die buiten alle pro
porties is.
De heer Ten Brug (weth.): Als ik het goed heb be
grepen, lopen de meningen van de heer Rijpma en mij
m.b.t. het lager onderwijs wel parallel. De heer Rijpma
komt ook tot de conclusie, dat wij in ieder geval pro
beren met een progressieve aanpak de nodige wijzi
gingen in het geheel van het lager onderwijs door te
voeren. Op het gebied van het voortgezet onderwijs
vindt hij het merkwaardig stil. Het is niet zonder zin,
dat wij met het kleuter- en lager onderwijs zijn be
gonnen. M.i. is een van de bezwaren van de wijzigingen
op onderwijsgebied, m.n. in het kader van de Mammoet
wet, dat men bij het voortgezet onderwijs is begonnen.
De hele vernieuwing, die in het voortgezet onderwijs
gestalte zou kunnen krijgen, moet toch eigenlijk wor
den gebouwd op een vernieuwing bij het lager onder
wijs. Het is dus eigenlijk een vreemde volgorde, dat
men nu nog zit te praten over de nieuwe wettelijke
regelingen voor het basisonderwijs. Wij zitten echter
op het terrein van het voortgezet onderwijs niet stil.
Het lijkt ons niet juist deel voor deel aan te pakken,
gezien de situatie, waarin we ons op het ogenblik be
vinden en gezien ook het feit, dat de gedachten over
onderwijsvernieuwingen al in een belangrijk verder ge
vorderd stadium zijn dan in de Mammoetwet het ge
val is. Wij zijn dan ook van mening, dat wij zullen
moeten proberen meer ons oog te richten op de periode
na de Mammoetwet dan op de periode, waarin die wet
nog van kracht is. Wanneer er vanuit de Raad voor
wordt gepleit, dat er meer begeleiding moet komen
voor het voortgezet onderwijs, dan zal men daarbij
ongetwijfeld niet denken aan slechts één man.
Op zichzelf zou het aanstellen van één man ook be
zwaarlijk zijn, want zoals op ieder moeilijk terrein,
denken alle deskundigen op dit punt niet gelijk. Deze
zaak zal dus in teamverband moeten worden opgezet.
Ik geloof met de heer Hogendijk, dat dat in principe
moet gebeuren in het kader van een Schooladviesdienst
of van een Schoolbegeleidingsdienst. Het is nooit de
bedoeling geweest, dat die Schooladviesdienst zich zou
beperken tot het kleuter- en het lager onderwijs. Hij
heeft dat tot nu toe wel gedaan, omdat de nieuwe
aanpak zich nu eenmaal eerst heeft gericht op deze
vormen van onderwijs, maar een geheel andere opzet
van het basisonderwijs heeft natuurlijk zijn consequen
ties voor het voortgezet onderwijs. Onze gedachten
gaan, zoals ik in eerste instantie reeds heb gezegd,
inderdaad uit naar een team van deskundigen om, be
perkt gezegd, het gemeentelijk voortgezet onderwijs
onder de loep te nemen.
Uit mijn antwoord in eerste instantie op het door
de heer Rijpma gestelde, dat in geval van moeilijkhe
den in het voortgezet onderwijs de tweedeling rijks
scholengemeenschap en gemeentelijke scholengemeen
schap moet verdwijnen, moet men niet de conclusie
trekken, dat ik zou willen beweren, dat die situatie
hopeloos is. Het is echter wel zo, dat men, wil men
tot een goede opzet van het geheel komen, niet aan
elkaar voorbij kan gaan. Beide scholengemeenschappen
zullen rekening met elkaar moeten houden en zullen
afspraken met elkaar moeten maken. Dat is m.b.t. de
overgang van lager naar voortgezet onderwijs ook ge
daan, niet alleen met de rijksschool, maar ook met