.10
op de voet van de oude Woningwet een plan in hoofd
zaken gemaakt, waarbij aan het College van B. en W.
door de Raad de bevoegdheid is verleend om dit plan
gedetailleerd te doen bebouwen. Voor zover bij die
bebouwing is afgeweken van het plan in hoofdzaken,
is art. 20 gehanteerd. Dit plan in hoofdzaken is ge
volgd door een bestemmingsplan voor het Lekkumer-
end, door de Raad vastgesteld in 1965. Dat is heel
iets anders dan de aanduiding principeplan, zoals in
die nota voorkomt. Ik geloof, dat de heer Van der
Veen m.b.t. de principeplannen juist de bezwaren heeft
aangegeven, die ook in de Raad bij de behandeling
van het principeplan ,,'t Aldlan" tot uitdrukking kwa
men. Ik moge nog eens herhalen, wat ik gisteren reeds
met nadruk heb gezegd, nl. dat hier geen sprake is
van een autonoom beleid noch van de Raad, noch
van het College van B. en W. Hier is sprake van
een stuk medebewind m.b.t. de uitvoering van de
Wet Ruimtelijke Ordening en het daarbij behorende
Besluit Ruimtelijke Ordening. Met die nieuwe Wet
Ruimtelijke Ordening moeten wij allen nog een groot
stuk praktijk opdoen. De jurisprudentie m.b.t. de uit
voering van deze Wet is nog zeer recent en het gaat
ermee als met de Mammoetwet: Wij dachten, dat deze
Wet ons het heil zou brengen, maar dat is bar tegen
gevallen. Ik wijs hierop met des te meer nadruk, om
dat de heer Rijpma van mijn portefeuille het element
sport en recreatie vergeleek met het element ruimte
lijke ordening. Bij sport en recreatie echter is bijna
voor 100 pet. sprake van een autonoom beleid uiter
aard binnen het kader van financieringsproblematiek,
dekkingsproblematiek, begrotingspositie enz. Dat geldt
b.v. ook voor het geval we met behulp van rijks
subsidiëringen een groot recreatieproject als De Groe
ne Ster tot ontwikkeling brengen. Vandaar, dat de
hele problematiek van de ruimtelijke ordening zo ge
compliceerd is. Ik wil er met nadruk op wijzen, dat
ik er alle begrip voor heb, dat de Raad het beleid op
het gebied van de ruimtelijke ordening als een essen
tieel element van het gehele gemeentelijke beleid be
schouwt. In dat opzicht stemmen onze opvattingen
volkomen overeen. Ik heb er ook steeds weer begrip
voor, dat de Raad dit nadrukkelijk tot uitdrukking
brengt. We zullen dan echter ook serieus moeten trach
ten dit beleid binnen het daarbij behorende wettelijke
kader zo sterk mogelijk te maken. De heer Rijpma
geeft dan wel het voorbeeld van de jongen, die voort
durend te laat op school komt, maar wanneer het
huiswerk van deze jongen met zich meebrengt, dat
hij steeds tot in de kleine uren van de nacht moet
zitten werken, dan wordt het een toer om elke och
tend de schoolbel te halen. Nu is het niet de Raad,
die ons het meeste huiswerk opgeeft, maar het mees
te huiswerk zit in al die wettelijke voorschriften, waar
mee we bij de voorbereiding van de bestemmingsplan
nen te maken hebben, m.n. wanneer bij die bestem
mingsplanprocedure nog rekening moet worden gehou
den met een onteigeningsprocedure. Ik wijs slechts op
het lot van Lekkumerend-oost, waarvoor het plan in
1965 door de Raad is vastgesteld en uiteindelijk begin
1969 door de Kroon is goedgekeurd. Toen pas konden
we daarmee gaan werken. We prijzen ons dan ook bij
herhaling gelukkig, dat art. 20 nog bestaat, terwijl
we, voorzichtig gezegd, enige hoop hebben gevestigd op
art. 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening. We maken,
waar mogelijk soms niet zonder kritiek uit de
Raad gebruik van art. 20 en trachten, eveneens
waar mogelijk, de toepassing van art. 20 tegenover
het goedkcuringsbeleid van G.S. zo deugdelijk moge
lijk te maken. Meer flexibiliteit zit er waarlijk niet in.
Het zou echter bepaald onjuist zijn te veronderstellen,
dat alle maanden, waarin nu is gewerkt, verloren
zouden zijn gegaan.
Nog een enkele opmerking over het Westeinde. Om
te beginnen zou ik naai- voren willen brengen, dat
ontwerpers mensen zijn, die nogal duidelijke preten
ties, eigen inzichten enz. hebben. Ze zijn niet altijd
gemakkelijk om mee om te springen. Bovendien zijn
ze, ook de particuliere bureaus, overstelpt met werk,
aangezien er te weinig mensen zijn, die interesse voor
dit werk hebben. Ik ben ervan overtuigd, dat de op
leiding op dit terrein steeds meer vruchten zal gaan
afwerpen, dat er steeds meer aanbod komt, maar het
is en blijft moeilijk de bestaande bezettingen te hand
haven. Vandaar, dat met e.e.a. dikwijls veel tijd ge
moeid is. Ik heb er gisteren ook al op gewezen, dat
de oorspronkelijke opzet van het Westeinde duur was.
Zo luidde indertijd ook de opdracht. De belangrijkste
participant in dit gebied i.e. De Nieuwe Erven gaat
op dit ogenblik echter zeer duidelijk uit van een an
dere visie. We hebben voortdurend gepoogd de be
trokken functionaris van De Nieuwe Erven te bren
gen tot een uitspraak hierover. Gelukkig is het nu
eindelijk zo ver, dat de ontwerper van dit plan het
programma heeft. Natuurlijk zitten De Nieuwe Er
ven, evenals de andere eigenaar, voor het feit, dat
met de ontwikkeling en de realisering van dit be
stemmingsplan tientallen miljoenen zijn gemoeid. Dat
is ook uit het oogpunt van de investeringen en de
planning daarvan, van het rendement van het daarin
te steken kapitaal en het terugwinnen van deze kapi
talen natuurlijk een bijzonder belangrijke zaak, die
van beide participanten zeer veel aandacht vraagt.
(De heer B. P. van der Veen: Maar ik maak mij kop
zorgen over de kosten, die zeer snel stijgen.) Daarop
moet ik wederom antwoorden, dat dat uiteraard in de
programmering van de beide participanten moet zijn
inbegrepen. (De heer Heidinga: Er is nog één vraag,
die de Wethouder niet beantwoordt. Met een hele klei
ne afwijking van het aangevraagde was het op grond
van art. 20 mogelijk geweest daar reeds te bouwen.
Waarom is dat nu niet gebeurd Eenvoudig, omdat de
beide eigenaars niet zonder elkaar konden. Dat is
reeds bij de aanvang van het overleg, dat begin 1969
met Kaits heeft plaats gevonden, heel duidelijk geble
ken. Wanneer men dan zo op elkaar is aangewezen,
zal men ook de programmering op elkaar moeten af
stemmen. De belangrijkste participant, t.w. de Nieu
we Erven, heeft nu eenmaal zoveel tijd nodig gehad
om tot een programmering te komen. Zoals de heer
Van der Veen reeds heeft opgemerkt, draagt de Ge
meente niet de schuld van deze vertraging.
Van de damestoiletten heb ik mij wel wat afge
maakt, ook al omdat ik de opmerkingen van de heer
Kingma dienaangaande niet al te serieus nam. Vóór
dc gisteren gehouden vergadering was ik nog niet eer
der met dit onderwerp geconfronteerd. Natuurlijk weet
ik wel, dat de inrichting in de Waag niet meer be
schikbaar is. Bij het opnieuw inrichten van de cen
trale bushalte voor de stadsautobusdienst aan het Wil-
helminaplein zullen in dit opzicht de nodige voorzie
ningen worden getroffen. Overigens kan men de be
hoefte aan urinoirs niet zonder meer vergelijken met
de behoefte aan damestoiletten. Zeer veel mannen heb
ben hun werk bij de weg (we hebben nog niet, zoals
in Rusland, vrouwelijke straatvegers, vrouwelijke
broodbezorgers enz.) en juist bij deze categorie men
sen bestaat grote behoefte aan urinoirs. Ik dacht, dat
dit voor de dames wel wat anders lag.
De vandaag door de heer Schönfeld gehouden be
schouwing over de bejaardenhuisvesting bracht ons
eigenlijk weinig nieuws. Wij zijn het echter niet eens
met de veronderstelling, dat het mogelijk zou zijn om,
ook in het gebied, dat de heer Schönfeld noemt een
aantal beganegrond-bejaardenwoninkjes met tuintjes
te bouwen. Ook bejaardenwoningen moeten een zoda
nige accommodatie hebben, dat de bejaarden daar het
genot hebben van een complex van hygiënische voor
zieningen, die ook bij mensen van hun leeftijd passen.
Dat feit brengt met zich mee, dat men nu eenmaal
met geconcentreerde bouw krijgt te maken, wil men
deze voorzieningen aanbrengen. Dat brengt ook met
zich mee en daar ging het om dat bij het herstel
van de woonfunctie voor een deel van de binnenstad,
ook voor het door de heer Schönfeld genoemde ge
bied, de bejaardenflat wel bruikbaar is en dat op an
dere plaatsen in nieuwbouwgebieden in samenhang met
pensiontehuizen en verzorgingstehuizen de bejaarden
woning een goede plaats kan krijgen.
Ik heb wel over de transparanten gesproken, omdat
het verkeer en de daarbij behorende voorzieningen mij
aangaan. Ik heb echter gezwegen over de politieplich-
tige huisvrouw van Dordrecht, want dat is een zaak,
die de politie aangaat.
De heer Heetla (weth.): Ik kan de heer Engels nu
al wel toezeggen, dat wij bijzondere aandacht zullen
besteden aan het welzijnsbeleid, m.n. aan de bunde-
ling van de bestaande dienstverlenende instanties. Het
verheugt me, dat we het nu eens zijn over het in de
nota over de dienstencentra gestelde.
I.v.m. het vertrekoverschot kan ik mededelen, dat
de situatie wel iets beter wordt en dat de achterstand
iets wordt ingehaald. In 1968 hadden we een vertrek
overschot van 172, hoofdzakelijk voortkomende uit de
categorie technische vakken, m.n. bij het hoger on
derwijs. Het verloop doet zich ook voornamelijk voor
bij mensen, die gaan studeren (ongeveer 100). De cij
fers voor 1969 vallen iets mee en ik heb goede moed
voor 1970, gezien het aantal bedrijven, dat zich in 1969
heeft gevestigd en het aantal bedrijven (ongeveer 12),
waarvan voor dit jaar nog een vestiging op stapel
staat.
De Voorzitter stelt aan de orde de begrotingen van
de takken van dienst voor het jaar 1970.
Begroting van het Grondbedrijf.
De heer Rijpma: In de Commissie Openbare Wer
ken is het overleg over de verbinding door het dorp
Huizum inmiddels weer op gang gekomen en ik wilde
eigenlijk graag het beraad afwachten, dat de Wethou
der in breed verband heeft toegezegd. Ik hoop, dat dat
beraad tot een oplossing zal leiden, die zowel de Wet
houder als mij bevredigt. (De Voorzitter: We zijn nog
niet met de gemeentebegroting bezig en ik had dus
wel graag, dat U zich thans tot de begroting van
het Grondbedrijf beperkte.) In orde. Dan laat ik het
thans hierbij.
De heer Wiersma: Op 3 december 1968 heeft het
bestuur van de stichting voor chr. a.v.o. en e.a.o, een
brief gericht tot het College over het verkrijgen van
grond voor het bouwen van een semi-permanent ge
bouw voor een m.e.a.o., uitgaande van deze stichting.
Het College heeft daarop zeer snel gereageerd, want
op 4 december 1968 ontving dit bestuur al bericht,
dat zijn aanvrage in behandeling was genomen. Tij
dens de vergadering van Afd. II zijn de heren Rijpma
en Heidinga ingegaan op de vraag, waarom de be
handeling van deze aanvrage maanden duurde. De
Wethouder van Ruimtelijke Ordening heeft toen ge
wezen op de mogelijkheid deze school te bouwen in
het plan „Westeinde", maar bleek eigenlijk nauwe
lijks op de hoogte te zijn van deze aanvrage, laat
staan van de voortgang van 'de behandeling. Ook
bleek tijdens die vergadering, dat de vorderingen m.b.t.
dat plan bijzonder moeizaam zijn i.v.m. het feit, dat
de grond in het bezit is van 2 eigenaren. Bovendien
is er medegedeeld, dat een architect bezig zou zijn
met het maken van een opzet. Verder kwam de Wet
houder eigenlijk niet met een concreet antwoord t.a.v.
dat plan. Wel kwam hij met het excuus, dat de toe
wijzing van deze grond eigenlijk niet tot zijn compe
tentie behoorde, doch tot die van de Wethouder van
Onderwijs. De Wethouder van Onderwijs heeft echter
tijdens een onderhoud ook over andere zaken des
gevraagd tegen het betreffende bestuur gezegd, dat
het toewijzen van grond voor een school voor m.e.a.o.
niet zijn zaak was, doch behoorde tot de competentie
van de Wethouder van Ruimtelijke Ordening. Dat is
een wonderlijke gang van zaken, die ik eigenlijk al
leen maar afschuiven zou kunnen noemen. In de pe
riode na 3 december 1968 heeft het betreffende be
stuur enige malen contact gehad met het bureau
V.O.W. Dit bestuur was aanvankelijk gelukkig met
het toewijzen van grond in het Westeinde, mede om
dat een der eigenaren bereid zou zijn gevonden grond
voor dit gebouw af te staan, maar heeft er sedert
augustus 1969 op aangedrongen spoed te betrachten
en i.v.m. de trage ontwikkeling van dit plan zo no
dig andere grond beschikbaar te stellen. Tot nu toe
is dat zonder resultaat gebleven, alhoewel ik ervan
overtuigd ben, dat de afdeling V.O.W. ernaar heeft
gestreefd om door tussenkomst van de Stedebouw-
kundige Dienst andere grond te kunnen toewijzen. De
Wethouder van Onderwijs heeft in de 3e afdelings
vergadering gesteld, dat het bestuur content was met
de eventueel te verwerven grond in het plan „West
einde". Het bestuur heeft daar echter geen enkele in
spraak in gehad en ik moet dat dan ook met klem
tegenspreken. Toen het medio 1969 duidelijk werd, dat
het plan „Westeinde" niet snel zou worden gereali
seerd, heeft het bestuur duidelijk kenbaar gemaakt,
dat het met de beschikbaarstelling van grond in dat
plan niet content was. Ondanks dit alles schijnt het
College echter te willen vasthouden aan de beschik
baarstelling van grond in het Westeinde, waar voor
lopig geen bouwrijpe grond voor een dergelijk gebouw
aanwezig zal zijn, aangezien dat plan bij lange na
nog niet kan worden gerealiseerd. Bovendien is deze
grond niet het eigendom van de Gemeente, maar van
degenen, die in belangrijke mate meespelen bij de
realisatie van dat plan. Er kan in Leeuwarden ken
nelijk niet voldoende soepelheid worden opgebracht
om een ander en reeds bouwrijp stuk grond ter
beschikking te stellen voor deze school. De school
voor m.e.a.o. te Leeuwarden ontwikkelt zich goed,
volgens de plannen en de prognoses. Het zal duide
lijk zijn, dat Leeuwarden de eerste jaren geen sub
sidie zal krijgen voor een tweede school voor m.e.a.o.
Deze school is thans ondergebracht in 2 basisscholen
in de Leeuwerikstraat. Dit is een alleszins problema
tische locatie, gezien het verschil tussen de leeftijd
van de leerlingen van de basisscholen en de leeftijd
van de leerlingen van de m.e.a.o., die deze vorm van
onderwijs volgen, nadat zij algemeen voortgezet on
derwijs hebben ontvangen. De m.e.a.o. heeft thans in
deze beide basisscholen 7 lokalen in gebruik en telt
130 leerlingen uit alle lagen van de bevolking en van
alle gezindten. Voor het cursusjaar 19701971 zijn
minstens 5 lokalen meer nodig om het huidige tekort
aan ruimte te kunnen opheffen en de nieuwe leer
lingen te kunnen opvangen. Het Ministerie van
Onderwijs, m.n. de afdeling e.a.o. en de afdeling bouw
zaken, vraagt zich dan ook af, waarom de toewijzing
van grond zo lang op zich laat wachten. Wanneer
de toewijzing afkomt, zal het Ministerie onmiddellijk
de vergunning verlenen voor de bouw van een 12-
klassige school met gymnastieklokaal, praktijklokaal,
overblijfruimte en de nodige secundaire ruimten. Wij
willen in Leeuwarden gaarne nieuwe vormen van
onderwijs en het spreekt wel vanzelf, dat wij daar
voor met soepelheid de nodige grond beschikbaar
moeten stellen. De Voorzitter heeft in de vergade
ring van de le afdeling verklaard, dat de gang van
zaken binnen het College zeer goed is. Dat moet ik ech
ter helaas betwijfelen. Ik heb met betrekking tot deze
gang van zaken het woord „afschuiven" gebruikt. Ik
krijg wel eens de indruk, dat de een niet weet, wat
de ander doet. Ik verlang van het College, dat er op
zeer korte termijn bouwrijpe grond wordt toegewezen
voor de bouw van een semi-permanent gebouw voor
een school voor m.e.a.o. Dat is mogelijk, wanneer het
College maar wil.
De heer Tiekstra (weth.)Ik zal volstaan met
een kort overzicht te geven van het overleg, zoals dat
m.b.t. deze aangelegenheid is gevoerd met de voor
zitter van dit schoolbestuur, de heer Wiersma. De
heer Wiersma heeft gesteld, dat hier kennelijk sprake
is van afschuiven. Hij zal het mij ten goede moeten
houden, dat, zodra het gaat om grond voor onderwijs
voorzieningen en de zaak zelf is gesitueerd, ik deze
aangelegenheden liever overlaat aan mijn collega van
Onderwijs, omdat het totaal van onderwijsvoorzienin
gen bij hem thuis hoort. Het lijkt mij onverstandig,
dat twee Wethouders aan één zaak zouden gaan trek
ken. Daardoor zal het eventueel wel eens kunnen ge
beuren, dat een of andere zaak aan de aandacht ont
glipt. Dat is met deze zaak beslist niet het geval
geweest. Zelfs al zou dat wel het geval zijn geweest,
dan geloof ik, dat de heer Wiersma dit zelf in de
gaten behoorde te houden, zoals hij overigens ook
heeft gedaan. Inderdaad is het juist, dat er in de
cember 1968 een brief is binnengekomen met een aan
vrage voor een terrein voor de bouw van deze school.
Inderdaad is daarvoor destijds (begin 1969, meen ik)
een terrein gekozen ten westen van de spoorlijn Leeu
wardenStiens. In december 1968 is dat aan de heer
Wiersma medegedeeld en deze achtte volgens mijn
informatie deze plaats geschikt. Dit terrein is eigen
dom van De Nieuwe Erven. De Nieuwe Erven wilde
evenwel geen grond verkopen, voordat er overeenstem
ming zou bestaan over de totale herziening van het
bestemmingsplan. Dit resultaat is aan de heer Wier-