22 23 K raden. Zoals ik uit de reacties van de centra voor m.w. heb begrepen, is dat nu net het punt, waar het in de Raad voor de Bejaardenaangelegenheden op knapt. Deze centra ik weet niet in hoeverre het gehele Gesprekscentrum daarachter stond, want de heer Heetla is hier vanavond niet, maar ik denk aan de brief, die wij hier in februari in behandeling heb ben gehad zijn duidelijk uit geweest op „doe"-doel- einden. En dat was de reden, waarom zij aanvankelijk met een stichting wilden komen. Maar zij hebben ge zegd Wij zien ook inderdaad de beleidsvoorberei- dende aspecten; ga dan de stichting die wij voor ogen hebben, ook de status geven door de toevoeging van enkele leden van het Gemeentebestuur van raad. Dan zouden ze dus, te beginnen met een „doe"- element, er een raad van willen maken t.a.v. bepaal de beleidsadviserende taken. Er is, dacht ik, B. en W. wat aan gelegen geweest, dat het orgaan er toch in de vorm van een raad zou komen. De heer Rijpma heeft enkele argumenten pro genoemd en daar willen wij ook wel achter staan maar ik ben ervan over tuigd, dat deze centra sterk hechten ook aan het ,,doe"-element in deze raad. En zo moet U ook zien het feit, dat zij zoveel aandacht aan de secretaris van die raad besteden. En nu kom ik op wat de heer De Vries gezegd heeft t.a.v. het overkoepelend orgaan, n.l., dat dan eventueel de deskundige mankracht aan wezig zou zijn, waar iedere raad op terug kan vallen. Dat speelt voornamelijk, als men „doe"-elementen gaat invoeren. Deze maatschappelijke centra wensen dus een belangrijk „doe"-element in hun midden te introduceren. Zij willen wel meegaan met de vorm van een raad, maar dan willen zij dat „doe"-element erin vertegenwoordigd hebben. En als mijn inlichtingen juist zijn, dan zullen alle 4 centra bij de redactie van de Verordening voor de Raad voor de Bejaardenaan gelegenheden, zoals deze op het ogenblik voorligt, er sterk over peinzen om toch met een eigen „doe"- apparaat in de vorm van een stichting op de proppen te komen. Ik zou dat betreuren en ik zou daarom bijzonder graag willen, dat B. en W., om te voorko men, dat zo'n stichting er komt, toch nog weer met het Gesprekscentrum overleg plegen en verder tege moet komen aan wat dit wenst: het ,,doe"-element, om daar de structuur van de raad op te willen afstemmen. Ik hoop erin geslaagd te zijn door even dieper door te stoten dan B. en W. in hun beantwoording duidelijk te maken wat er werkelijk zit achter de brieven van de maatschappelijke centra. En dan blijft dus over het punt, dat ik het dualisme in de raden blijf zien tussen het beleidsvoorbereidende en het uitvoerende en ik ben wel bereid voorlopig even aan te zien, hoe zich dat ontwikkelt. Dat ben ik vol komen met de heer De Vries eens, maar ik dacht, dat de bom het eerst zou barsten bij de Raad voor de Be jaardenaangelegenheden en daarom vraag ik de bij zondere aandacht van B. en W. die zaak toch nog veilig en goed op te lossen. De hear Miedema: Twa opmerkingen. Jo hawwe yn Jou biantwurding sein, mynhear de Foarsitter, dat ek de Kommisje Grounbidriuw yn it iepenbier gearkomme moat, omdat sy bihearstaken üt to fieren hat. Ik leau, dat wy hjir in great fraech- teken by sette moatte. Wol ik folslein efter de iepen- bierheit stean, dan moat ik derby oantekenje, dat krekt de Kommisje Grounbidriuw, dy't dus folie sa- ken oangeande oankeap, eventueel forkeap en oare transaksjes bihannelet, har tige min liene sil foar iepenbiere gearkomsten. Hwat dan de bihearstaken oanbilanget, der stiet ek yn de foroardering, dat oer de bihearstaken ienkear per kwartael forslach üt- brocht wurde moat oan de Gemeenteried. Op dat mo- mint wurdt dus alles hwat datoangeande bihannele is, yn de iepenbierheit brocht. It soe neffens my for- keard wêze, dat de Kommisje Grounbidriuw altiten yn it iepenbier har saken bihannelje soe. Noch bin ek net gelokkich mei dy toalve leden üt de bistjüren fan de wenningboukorporaesjes yn de Ried foar de Folkshüsfêsting. Jo hawwe yn Jou bi antwurding steld, mynhear de Foarsitter, dat de wen ningboukorporaesjes sterk portearre wiene foar twa leden per korporaesje. Ik mien to witten, dat de oan- wêzigen yn de gearkomste, dy't op 1 maeije op it Stêdhüs halden is en hwer't dit bipraet is, dêr net al- hiel ienriedich oer wiene, dat ek in diel fan harren foun, dat de fortsjintwurdiging yn de ried fia de fe- deraesje fan wenningboukorporaesjes rinne koe. Ik kin my ek yntinke, dat it Kolleezje op dat momint slim sizze koe: „Jimme komme der net yn.", mar ik leau dochs, dat it net sinfol wêze soe om yn in ried fan 24 leden toalve fortsjintwurdigers fan wenningbou korporaesjes op to nimmen, binammen ek omdat dizze ried dan neffens my to great wurde soe. Ik soe graech op dit punt in ütspraek fan de Gemeenteried freegje wolle. Ik haw hjir it folgjende ütstel: „De Ried fan de gemeente Ljouwert; byinoar op 22 juny 1970; bislüt: oangeande bylage 208, ünder 3, c, le lid, to lézen: „vijf leden aan te wijzen door de Federatie van Woningbouwcorporaties;". It ütstel is mei-ündertekone troch de hear Heidinga. De Voorzitter: Dit voorstel kan mede onderwerp van de discussie uitmaken. De heer B. P. van der Veen: Mijnheer de Voorzit ter, U hebt ons uitgenodigd iets te zeggen over de Financiële Commissie. Ik meen, dat zo'n commissie op de wijze, waarop ze in het verleden gefunctioneerd heeft, inderdaad geen zin heeft. Ik heb van de heer Rijpma begrepen, dat een Financiële Commissie in zijn gedachtengang mee zou moeten werken aan het op stellen van prioriteiten en de heer Reehoorn heeft het gehad over de planning op langere termijn. Ik dacht, dat in feite de Financiële Commissie van de voorstellen, die bij haar ter tafel kwamen, alleen de budgettaire kanten bekeek, de financiële aspecten, en dat beleidsvragen daar eenvoudig niet aan de orde waren. Meestal zijn het onderwerpen, die ook door andere commissies bekeken worden op technische, maar ook op beleidsaspecten. Ik blijf er nog even buiten, dat het woord „prioriteiten" bijzonder gemak kelijk uitgesproken is, maar dat het in de praktijk bijzonder moeilijk is prioriteiten op te stellen. Ik zie niet, dat de Financiële Commissie dit werk zinvol kan doen, tenzij men inderdaad een geheel andere soort com missie voor ogen heeft, en dan zou ik van de heren, die daarvoor zijn, graag willen weten, hoe ze de taak van die commissie precies zien. Ik geloof, dat de aan wezigheid van een Financiële Commissie ook het ge vaar zou opleveren, dat de beleidsvragen, die in de volledige Raad of bij het College thuishoren, in de volgorde van de voorstellen die ons bereiken, wegge schoven worden naar die commissie. Ik heb nog enkele opmerkingen te maken n.a.v. wat de heer Miedema gezegd heeft. Over de openbaarheid wil ik het niet hebben; ik kan mij voorstellen, dat die in bepaalde gevallen kan ontbreken, maai- als wij be zig zijn ter wille van een grotere betrokkenheid van de burgerij bij het geheel, zaken te gaan brengen naar andere colleges: naar raden en commissies, dan zou het toch bepaald niet in de goede richting gaan, als die grotere betrokkenheid van de burgerij niet ook zou resulteren in openbaarheid van de vergaderingen van die organen, waar deze zaken heen gedreven worden. Ik heb de indruk, dat wij aangaande dit ex periment moeten afwachten, hoe het systeem func tioneren zal. Nu heeft de heer Miedema speciaal grieven tegen de 12 leden, die deel uitmaken van de Raad voor de Volkshuisvesting. Ik heb geen waardering voor die gedachtengang. Ik dacht, dat, als men deze dingen wil laten werken, men dat zo moet doen, dat degenen, die daarbij betrokken moeten worden, daar ook ple zier in hebben. Als de woningbouwverenigingen me nen, dat het op de beste wijze gebeurt, zoals B. en het nu hebben voorgesteld, dan zou het, dacht ik, be paald verkeerde politiek zijn, als wij hun een ander systeem zouden opdringen. Bovendien heb ik begrepen, dat de heer Miedema vertrouwen heeft in de moge lijkheden van de federatie van deze woningbouwver enigingen. Het is best mogelijk, dat die op den duui goed gaat werken, maar die federatie bestaat nog maar nauwelijks. Wat het gaat worden, weten wij oo niet, en het is volkomen begrijpelijk, dat die woning bouwverenigingen, die aan die federatie meedoen, P dit moment dat niet doen, omdat ze zo bijzonder ve behoefte daaraan hadden, maar omdat ze ook ge™ spelbreker wilden zijn en erbij gingen zitten om 1 maar eens af te wachten wat daaruit gaat komen. Dan is dus die federatie op dit moment niet rijp voor de taak, die de heer Miedema haar toedenkt. (De heer Miedema: De woningbouwcorporaties hebben haar zelf opgericht, geheel vrijwillig; ze is hun door nie mand opgedrongen.) Nee, maar als aan die federatie op dit moment het gewicht wordt toegekend, zoals U doet, dan zou het ook heel goed kunnen zijn, dat die woningbouwcorporaties, die er dan vrijwillig bijge- stapt zijn, zouden zeggen: „Als dat gewicht aan die federatie gehecht moet worden, dan passen wij er voor." Ik zou dus de Raad willen ontraden het voorstel van de heer Miedema te volgen. De heer Engels: De heer De Vries heeft in zijn uit stekend pleidooi twee dingen naar voren gebracht, waar ik toch even iets over zou willen zeggen. Dat zijn: het punt van de coördinatie en het punt van de deskundigen, waaraan meerdere raden, zoals wij die willen instellen, behoefte zouden kunnen heb ben. Wat de deskundigen betreft, zou ik mij willen aan sluiten bij het tweede deel van zijn suggestie: Laten we, als het enigszins kan, gebruik maken van wat het Opbouworgaan nieuwe stijl ons kan bieden. Wat het eerste betreft, heeft de heer De Vries zich afgevraagd, of er niet behoefte bestaat aan een co- ordinatie-orgaan voor de 5 raden die wij nu hebben. Ik moet U zeggen, dat ik daar huiverig voor ben. Ik zie in de raden, zoals wij die nu creëren, twee ele menten: het ene element is een delegatie van bevoegd heden die wij zelf hebben. Het andere element is het bevestigen en het publieke status geven van bepaal de initiatieven, die de raden zelf hebben ontwikkeld. Uit het feit, dat wij delegeren, volgt, dat wij een ver antwoordelijkheid moeten kunnen blijven dragen. Uit het feit, dat wij een publieke status geven aan een samenwerking, die in de praktijk gegroeid is, vloeit, dacht ik, voort, dat die organen dan ook een verant woordelijkheid hebben tegenover die gemeenschap en nu zal in beide gevallen die verantwoordelijkheid moe ten blijven berusten primair bij de Gemeenteraad en bij het College. Dat is ook m.i. de motivering, waar om in elke raad die wij gaan instellen, een lid van het College zit en ten minste twee raadsleden. En als men dan spreekt over coördinatie, dan dacht ik, dat de werkelijke beleidscoördinatie (want het inschake len van deskundigen is natuurlijk niet hetzelfde), moet blijven plaats vinden èn in de Gemeenteraad èn in het College en dat we ons ervoor moeten hoeden, dat wij een aantal door ons te creëren raden of beter een aantal corpora; dan bent U misschien meer ge waarschuwd een eigen status gaan geven, los van de Raad. Ik zou dus tegen zo'n coördinatie-orgaan wil len zijn en een groot voorstander willen zijn van heel sterk het accent leggen bij de Raad, wat de coördi natie betreft. Ik zou mij kunnen voorstellen, zonder mij met Uw interne zaken te willen bemoeien, dat een vast agendapunt op de vergaderingen van B. en W. zal zijn: de verslaggeving van wat zich heeft afge speeld in de verschillende raden, waarin leden van het College zitting hebben. Een ander punt is, dat de notulen van de verga deringen der raden verstrekt zullen kunnen worden aan de gemeenteraadsleden, zodat wij op een gegeven moment gebruik kunnen maken van de bevoegdheden die hebben we bij reglement van orde, dacht ik om, als het ons gewenst voorkomt een bepaald punt ter sprake te brengen na overleg met de Voorzitter opdat wij verder, bij de gemeentebegrotingsbehan deling als vast punt kunnen blijven nemen de coördi natie van het totale beleid (want dat is de begrotings behandeling uiteindelijk), zoals wij dat voeren, c.q. voor zover wij dat aan anderen gedelegeerd hebben. De heer Vellenga: Van mijn kant drie opmer kingen. In de eerste plaats de Financiële Commissie. Er >s destijds bepleit de Financiële Commissie oude stijl af te schaffen en ik geloof, dat er ook wel argumen- -vn voor waren om dat te doen. Nu wordt er op een bepaald moment van zekere zijde bepleit om toch i,een Financiële Commissie in het leven te roepen, die misschien een beter zicht heeft op de totale finan ciële situatie van de Gemeente en de te voeren finan ciële politiek dan de verschillende commissies, die bij de verschillende bedrijven over de begrotingen, in vesteringen enz. beslissingen nemen. Ik zou zeggen: Laat het College deze opmerkingen eens tot zich nemen en overwegen, of op een bepaald moment er toch nog eens behoefte zou kunnen ontstaan aan „een" be paalde Financiële Commissie en het resultaat van die overweging, met argumenten omringd, eens aan de Raad voorleggen. Voorshands hebben wij dus het is ook al gezegd aan de Financiële Commissie oude stijl geen behoefte. Maar aan een andersoortige com missie zou misschien een behoefte kunnen ontstaan. Mijn tweede opmerking betreft de zaak, die de heer Engels nu net even in een na-discussie met de heer De Vries via U, mijnheer de Voorzitter, heeft bespro ken. Ik geloof, dat datgene wat de heer De Vries naar voren bracht, dit accent had, dat bepaalde on derwerpen, die in bepaalde raden worden besproken, toch onderling wel verbonden kunnen zijn en dat het daarom zin zou kunnen hebben zo nu en dan ad hoe bepaalde onderwerpen vanuit die raden gezamenlijk eens aan de orde te stellen. Daar moet een vorm voor te vinden zijn. Die kan misschien gecombineerd wor den met de denkbeelden van de heer Engels, maar dan zouden wij als Raad via die raden een totaal-visie kunnen krijgen op het onderwerp van de welzijnszorg, dat de heer De Vries naar voren bracht. Ik geloof, dat die beide accenten wel te verzoenen zijn. Mijn derde opmerking betreft het voorstel van de heer Miedema. Ik kan wel enigszins met hem mee voelen. Al te grote raden kunnen het karakter van onwerkbaarheid in zich bergen. Ik geloof toch wel, dat de Voorzitter het sterkst staat, als hij zegt: voorshands hebben wij met de woningbouwcorporaties over deze conceptie een bepaalde overeenstemming be reikt. En dat zo zijnde, kunnen wij die soevereiniteit in eigen kring moeilijk aantasten. Dat zou met zich mee kunnen brengen, dat wij gaan werken met 6 duo's, uit iedere woningbouwcorporatie één, en dat men misschien in die woningbouwcorporaties in het voetspoor van wat de heer Rijpma naar voren heeft gebracht, zou kunnen denken aan een vertegenwoor diging per duo in de vorm van een bestuurder en een huurder. Ik dacht, dat de gehele a.r. fractie bijzonder content kan zijn met deze suggestie, die ik graag provisieloos wil overbrengen (Gelach), en dat wij op die manier voorlopig kunnen werken met de con ceptie van het College. Mocht de federatie inderdaad handen en voeten krijgen, duidelijk een representante zijn van de woningbouwcorporaties, dan kunnen wij altijd nog op een later tijdstip die vertegenwoordiging anders regelen en, wat dat betreft, zou ik dus, deels in het voetspoor van de heer Van der Veen, de motie willen ontraden, maar de heer Miedema zou ze voor- lopig ook kunnen inhouden en daar op een ander tijd stip nog weer eens op terug kunnen komen. De heer Rijpma: Mijnheer de Voorzitter, ik ben gevoelig voor Uw argumenten, dat U in de afgelopen tijd bijzonder intensief overleg hebt gevoerd met alle instellingen, die bij de oprichting van de raden be trokken moeten worden, en dat het op dit moment dus wat moeilijk zou zijn de conceptie te volgen, zo als mij die voor ogen stond. Daarbij ben ik U dank baar, dat U mét ons van mening bent, dat het be stuurderselement niet overheersen moet en dat er wegen gevonden moeten worden om ons in de raden zelf maar dat misschien in de eerstvolgende toe komst en zeker in de secties die deze raden kun nen vormen, vooral zeer waakzaam te doen zijn, dat niet over ons, maar met ons beslist wordt, opdat deze raden niet gaan lijden aan een verzelfstandigingscom plex. Wij kunnen de gehele gang van zaken nauwkeu rig bijhouden, vooral als U de suggestie van de heer Engels wilt volgen om te zorgen, dat ieder raadslid van iedere openbare vergadering notulen ontvangt en dat ook de jaarlijkse verslaggeving niet alleen ter in zage is, maar, net als alle verslagen van gemeente lijke diensten, aan ieder gemeenteraadslid persoon lijk worden toegezonden. Daarbij is misschien ook nuttig de suggestie van de heer De Vries i.z. de mo tivering der aanbevelingen voor de leden van de ra den door de organisaties. Ik geloof niet, dat het nood-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1970 | | pagina 12