17
..-d> V -ft*
leeftijdsgrens kunt gaan, als je wilt en als je daar ge
schikte personen vindt.
Mijn laatste opmerking betreft de Raad voor de
Sportaangelegenheden. Ik begrijp, dat die een plaats
in het geheel moet innemen; ik hoop wel, dat voorko
men zal worden, dat hier te veel een doublure zal op
treden van de Leeuwarder Sportraad. Gelukkig mag
de laatste 9 leden in de Raad voor Sportaangelegen
heden benoemen. Ik spreek de hoop uit, dat de coör
dinatie goed zal zijn.
De heer Schönfeld: Op 27 januari j.l. is de Raad
overgegaan tot het nemen van diverse instellingsbe
sluiten aangaande de gemeentelijke commissies. Het is
me bekend, dat er veel werk verzet is om alles pan
klaar te krijgen, waarvoor ik mijn bijzondere waarde
ring wil uitspreken, temeer omdat dit niet alleen een
uiterst belangrijke materie is, maar ook een aangele
genheid, welke voor de toekomst van de gemeentelijke
samenleving ingrijpende en vérstrekkende gevolgen zal
kunnen hebben. De thans aan ons voorgelegde con
cept-besluiten tot het instellen van commissies zijn ana
loog aan de op 27 januari j.l. genomen instellingsbe
sluiten. Nu kunnen we dit van twee kanten benaderen,
n.l., dat dit voorstel een aanvulling is op een raads
besluit, dat genomen is vóór de gemeenteraadsverkie
zingen, doch we kunnen een en ander ook in een ander
licht bezien, n.l. dat hier een besluit genomen moet
worden tot het instellen van commissies, welker werk
zaamheden weer op geheel ander terrein liggen, ter
wijl er ook een beslissing zal moeten vallen tot het
instellen van diverse raden. De grote fracties verte
genwoordigen straks plm. 84% van het aantal opgeko
men kiezers, waarbij ik de verdubbeling van het aantal
kleine fracties even buiten beschouwing zou willen la
ten. Men schreeuwt tegenwoordig om inspraak van
buitenaf. Deze inspraak zal in een bepaalde vorm
moeten worden gegoten. Misschien is dat een vorm,
zoals in de raadsbrief wordt beoogd, misschien is dat
ook een gewijzigde vorm. Ik hecht juist ook bijzonder
veel waarde aan de geluiden, welke vanuit de hoek
van de grotere fracties zijn gekomen, die, hoewel ze in
september in een gewijzigde samenstelling zullen te
rugkeren, naar ik aanneem, toch wel voeling houden
met hun kandidaat-leden, vooral als het gaat om een
punt als dit. Het lijkt me dan ook beter dit punt van
de agenda af te voeren en de behandeling hiervan
over te laten aan hen, die door de inspraak van de
burgerij, n.l. met de verkiezingen, hier binnenkort zit
ting zullen nemen, omdat het hier juist gaat om een
punt, waarmede inspraak zeer nauw verweven is.
Het gaat hier beslist niet om het afschuiven van
verantwoordelijkheidsgevoel ik heb de laatste tijd
wel zwaarder verantwoordelijkheid op mijn schouders
genomen maar om de importantie voor de toekomst
van onze gemeentelijke samenleving, waarbij ik de be
slissing graag aan de Raad in zijn nieuwe samenstel
ling zou willen overlaten. (Applaus op de tribune.)
De Voorzitter: Ik zou willen beginnen met namens
het College een aantal algemene opmerkingen te ma
ken over onderwerpen, welke ook door bijna alle spre
kers al naar voren zijn gebracht, m.n. door de heren
De Vries en Rijpma en door mevr. Veder.
Ik zou willen onderlijnen en dat is het standpunt
van het College dat wij hier met elkaar staan voor
het afwerken van een zaak, waarmede wij de gehele
zittingsperiode doende zijn geweest. Ik zou ook dui
delijk willen onderstrepen de uiteenzetting, die de heer
De Vries heeft gegeven ik behoef er niets van te
herhalen, want ik sta er geheel achter van de ont
wikkeling, die al heeft plaats gehad, voordat deze
Raad met zijn werkzaamheden is begonnen (in 1966).
Deze zaak kan, dacht ik en ik ben het hierin vol
ledig eens met verschillende sprekers van bijzonder
grote importantie zijn voor de toekomstige ontwikke
ling van ons gehele gemeentelijke bestel. Wij gaan
hierin inderdaad vooraan; wij hebben ons daaromtrent
georiënteerd. Ik zou met veel nadruk willen zeggen,
dat er op dit ogenblik praktisch geen enkele gemeente,
ook geen grote, in Nederland is het lijkt een beetje
op grootspraak, maar het is alleen het constateren van
een realiteit die de totale problematiek van het
gemeentelijk bestel, dus die van de commissies en de
raden, zo integraal heeft aangepakt als wij dat in de
afgelopen zittingsperiode met elkaar hebben gedaan.
Wij hebben dat vooral gedaan en dat is ook geble
ken in de uitvoerige discussies van 27 januari op
dat onze gehele gemeentelijke machinerie, die helaas
steeds gecompliceerder wordt, beter en ook meer de
mocratisch zal gaan functioneren, hoe moeilijk het dan
misschien soms ook lijkt. Wij verwachten dit stellig te
kunnen bereiken doordat bij de conceptie, die wij heb
ben gegeven, een aanzienlijk groter aantal betrokkenen
uit onze gemeenschap direct een taak zal krijgen bij
het tot stand komen van allerlei ontwikkelingen, die wij
met elkaar in deze gemeente graag zien.
Dit heeft ook bepaalde nadelen. Het wordt het Ge
meentebestuur vaak verweten ik zou ook die op
merking willen maken, om alles in zijn juiste propor
ties te stellen dat wij niet snel genoeg werken.
Toegegeven, dat het bepaald een pluspunt is, dat nu
meer mensen inspraak krijgen, zullen gaan deelnemen
aan de beleidsvorming en het tot stand brengen van
noodzakelijke ontwikkelingen (een pluspunt, waar het
gehele College achter staat en, naar in de raadszit
ting van januari tot verheugenis van het College is
gebleken, praktisch de gehele Raad), ieder, die in de
toekomst met deze materie te maken zal krijgen, zal
ervaren, dat hoe meer raden, hoe meer commissies
wij instellen, hoe meer bepaalde beslissingen kunnen
worden vertraagd. Dat zal het onherroepelijke gevolg
van de nieuwe conceptie zijn.
Evenals de heer De Vries, die hierop zo de nadruk
heeft gelegd, zien ook B. en W. deze zaak van de ra
den en de commissies, althans een belangrijk gedeelte
daarvan, als experiment. Er zijn bepaalde commissies
bij bijv. Openbare Werken en Ruimtelijke Ordening
die hun plaats al hebben gevonden. Die gaan we
alleen bijschaven en we hopen die nog beter te kunnen
laten functioneren.
Door de Raad is gesteld ik heb het namens
het College in januari ook bevestigd en ik zou het bij
deze willen herhalen dat, als straks in de praktijk
blijkt, dat wij moeten schaven, bepaalde wijzigingen
moeten aanbrengen in de concepties, waarmee we nu
starten, wij daarvoor niet bang zullen moeten zijn. Dit
zal stellig de instelling zijn van B. en W. Ik heb reeds
gezegd in een aantal gesprekken met groeperingen en
met individuele personen, met wie we overleg hebben
gepleegd, dat wij open zullen blijven staan voor het
eventueel aanbrengen van wijzigingen.
Ik kom dan bij de vraag van de heer De Vries in
zake het algemene probleem (waarin in de nota niet
is voorzien, maar waarover we in januari wel even
hebben gepraat), dat er niet een overkoepelende com
missie of raad voor het algehele welzijnsbeleid is voor
gesteld. Dit is wel overwogen. Maar de conclusie is
geweest: Laten wij dit voorlopig niet doen. Het is n.l.
niet helemaal duidelijk, of aan een dergelijke overkoe
pelende raad inderdaad behoefte zal bestaan. We heb
ben echter wel duidelijk gesteld en van onze kant
zal dat ook stellig in de beginfase worden gestimu
leerd, maar ook niet anders dan gestimuleerd dat
wij het wenselijk achten, dat de vertegenwoordigers
van de verschillende raden ten minste éénmaal rond
om de tafel komen. Met hen zal dan worden besproken,
in hoeverre er al dan niet behoefte blijkt te bestaar.
aan een zekere coördinatie. Wij dachten dat, als die
behoefte zal blijken te bestaan dat behoeft niet per
se bij alle 5 raden te zijn; het kan bijv. ook bij 2, 3
of 4 raden het geval zijn vrij zeker gestart zal kun
nen worden met een soort „contactcommissie". En dan
zal de praktijk moeten uitwijzen, of er in de verdere
toekomst inderdaad behoefte zal zijn aan een overkoe
pelende raad. Dit is niet direct een principiële, maar
meer een praktische benadering. Wij zijn dus wel van
mening, dat er punten kunnen zijn, waarvoor het van
belang is, dat twee of meer raden bij elkaar komen
om deze te bespreken, maar wij hebben niet direct de
noodzaak gezien om een totale raad voor het welzijns
beleid aan de Raad te moeten voordragen.
Een volgend belangrijk punt, door de heer De Vries
genoemd, is de benoeming van de leden van de raden.
Hij heeft gevraagd, of wij van onze kant zouden wille®
bevorderen, dat niet zonder meer bestuurders worden
aangewezen. Daarover zal zorgvuldig door de groepen
zelf gepraat moeten worden. Ik geloof stellig, dat wo
dat zeker waar nodig zouden willen stimuleren, maar
het is in de eerste plaats een kwestie van betrokkenen
zelf. Wij hebben de indruk, dat, gelet op de gehele ont
wikkeling die gaande is, men echt niet maar een aan
tal professionele bestuurders in al deze commissies en
raden zal aanwijzen. In het overleg, dat wij hebben
gehad om maar een voorbeeld te noemen met de
organisaties en verenigingen en ook met individuele
personen om te komen tot het instellen van een jeugd
raad, is wel heel duidelijk gebleken, dat men ook van
die kant wel ter dege rekening zal houden met dat
gene wat de heer De Vries opmerkte t.a.v. motivering
van voordrachten van leden. Wanneer dit ergens niet
zou gebeuren, dan dacht ik, dat het ook een taak van
de Gemeenteraad kan zijn daar op een bepaald mo
ment op te wijzen, want de benoemingen, die plaats
zullen hebben op voordracht van de betrokken organi
saties, verenigingen of individuele personen hier en
daar op voordracht van de functionele raad zelf
zullen uiteindelijk in het openbaar door de Gemeente
raad zelf plaats hebben. En ik dacht, dat daarvan het
winstpunt was, dat, als zich waar dan ook minder ge
wenste ontwikkelingen zouden voordoen waar ik
intussen niet bang voor ben -, de Raad daar zelf wel
op zou kunnen letten. Dit laat echter onverlet, dat het
College van zijn kant stellig graag de meest wenselijke
samenstelling wil stimuleren waar het in zijn vermo
gen ligt en waar het eventueel niet-gewenste ontwik
kelingen zou constateren, zal trachten die te voorko
men.
De heer De Vries voelt voor maximaal twee zit
tingsperioden; ik kan dat begrijpen, maar dat is een
van die punten, die we, dacht ik, voorlopig wel aan
de ontwikkeling kunnen overlaten. Het zal niet gemak
kelijk kunnen voorkomen, dat men mensen voor meer
clan twee zittingsperioden gaat aanwijzen. Maar ik
dacht, dat men er ook enigszins voorzichtig mee moest
zijn een langere zittingsduur dan 4 jaar op voorhand
uit te sluiten. Er kunnen op een bepaald moment in
welke commissie of raad dan ook zeer waardevolle
figuren zitting hebben, die men graag zou willen hand
haven, maar met betrekking tot wie men zou moeten
zeggen: helaas hebben we nu zelf de voortzetting van
hun deelneming gecoupeerd. In zijn algemeenheid delen
B. en W. volkomen de mening, dat vooral niet maar
domweg automatisch dezelfde mensen herbenoemd
moeten worden.
Wat de benoeming van commissieleden betreft, dat
heeft de Raad volledig zelf in handen; dat ligt dus ook
wel iets gemakkelijker.
De heer De Vries heeft ook de vraag gesteld, of op
den duur niet een stuk uitvoerend werk aan de raden
moet worden toevertrouwd. Ook de heer De Leeuw
heeft daar zij het dan m.b.t. de Jeugdraad iets
over gezegd. Dit is een punt, waaromtrent we met el
kander ervaring zullen moeten krijgen, maar ik wil
wel zeggen, dat in zijn algemeenheid in het overleg
naar voren is gekomen (en het is mij gebleken, dat
ook belanghebbenden in het algemeen dat standpunt
delen), dat deze raden geen „doe"-organen moeten
worden, maar dat er op een bepaald moment wel dui
delijk behoefte kan zijn het ligt bij de ene raad to
taal anders dan bij de andere aan een „doe"-orgaan.
En dan zullen we ervoor moeten zorgen aan de ene
kant dat er geen doublure ontstaat, maar aan de andere
kant, dat er een goede liaison komt tussen het func
tioneren van de raad en het doen van het ,,doe"-orgaan.
Het is een beetje simplistisch gesteld, maar de heer De
Eeeuw begrijpt ongetwijfeld wel wat ik bedoel en ik
dacht, dat ik hiermede ook wel een antwoord heb ge
geven op de opmerking van de heer De Vries.
T.a.v. de Sportraad m.n. is de vraag gesteld, of dat
geen doublure wordt van de Leeuwarder Sportraad.
Hier hebben we duidelijk de situatie het is ook al
besproken dat de bestaande Sportraad zich zal
moeten ontwikkelen tot een ,,doe"-orgaan. En de ge
meentelijke raad wordt dus een sportraad in het ka
der van het overleg, ter activering enz. Ik vrees daar
bij ook in het geheel geen doublure, want het is met
de betrokken sportorganisaties doorgesproken en daar-
1 er bestond tussen het College en de vertegenwoordi
gers van de organisaties ook geen enkel meningsver-
Wat de openbaarheid van de zittingen van de raden
betreft, waarover enkele leden hebben gesproken:
openbaarheid is regel en beslotenheid uitzondering. Het
is de bedoeling, dat hier hetzelfde gedragspatroon zal
worden gevolgd als bij de Gemeenteraad. De Gemeen
teraad vergadert praktisch nooit in beslotenheid; als
hij dat doet, is het uitsluitend als persoonlijke belan
gen aan de orde komen. Ook in de gehele afgelopen zit
tingsperiode heeft hij alleen in beslotenheid vergaderd
als over een persoon gesproken werd. Dat in de regel
in het openbaar vergaderd zal worden door de in te
stellen raden, is ook in de ontwerp-besluiten duidelijk
vastgelegd. Du moment, dat bijv. de Commissie
voor het Grondbedrijf bevoegdheden, die thans aan de
Raad toekomen, zal uitoefenen, zal ook deze Commissie
m.b.t. haar beheerstaken in het openbaar moeten ver
gaderen.
Wat betreft de Commissie voor de Gem. Sociale
Dienst, waarover de heer De Vries ook heeft gespro
ken, hebben B. en W. zich voorgesteld toch wel een
nauwe band te zoeken tussen de Commissie, die voor
de G.S.D. al functioneert op grond van art. 75 van de
Algemene Bijstandswet, en deze commissie. Op het
ogenblik is de taak van de eerstgenoemde commissie
advies te geven omtrent de algemene aspecten van de
verlening van bijstand. Voorts adviseert deze commis
sie op grond van autonome bevoegdheden omtrent al
gemene maatschappelijke aangelegenheden. Dat is dui
delijk in de wet vastgelegd. De nieuwe commissie heeft
uitsluitend want te dien aanzien is geen taak aan
de bestaande commissie toegedacht; dat kan ook niet
krachtens de Algemene Bijstandswet bevoegdheden
die betrekking hebben op het functioneren van de
dienst alszodanig. En wij stellen ons ook voor, dat in
de nieuwe commissie dezelfde raadsleden benoemd zul
len worden als in de thans reeds functionerende commis
sie. De heer De Vries heeft erop gewezen, dat de kans be
staat, dat de wet t.z.t. wordt gewijzigd en dat ook
datgene wat voortvloeit uit art. 61 van de Gemeente
wet dan wel tot de competentie van die commissie zal
gaan behoren. Als dat gebeurt, dan geloof ik stellig,
dat wij ons daarbij zullen gaan aanpassen. Op dit
moment bestaat die mogelijkheid niet; hier is een la
cune. Wij hebben gemeend hierin het beste te kunnen
voorzien door de nieuwe commissie althans wat de
Wethouder en de andere raadsleden betreft uit de
zelfde personen te doen bestaan. Er is één verschil wat
betreft de samenstelling. De nieuwe commissie zal
slechts twee leden buiten de raadsleden tellen, dus 3
plus 2, terwijl voor de commissie, die functioneert op
grond van art. 75 van de Algemene Bijstandswet, een
geheel andere verhouding is aangehouden. Van die
commissie zullen ook een aantal personen deel uitma
ken, die uit hoofde van hun taak, bijv. op het gebied
van maatschappelijk werk e.d., hier nauw bij betrok
ken zijn. We hebben gemeend, dat wij de lijn moesten
doortrekken, waartoe de Raad al in januari besloten
heeft. Toen zijn enkele vragen gesteld ik weet niet,
of die nu zozeer kritiek inhielden o.a. de vraag, of
het wel juist is, dat de meerderheid van de verschil
lende commissies nog door raadsleden wordt gevormd.
Daar kan men inderdaad van mening over verschillen.
Wij hebben dit in januari uitvoerig besproken en toen
heeft de Raad in een algemene verordening, die is vast
gesteld, aanvaard, dat vooralsnog deze commissies in
meerderheid uit raadsleden zouden bestaan. Of dat in
de toekomst zo moet blijven, is, dacht ik, een vraag
punt, dat we met elkaar de volgende jaren onder ogen
moeten zien. Het kan best zijn, dat we in de toekomst
een volgende stap zullen zetten en dat het helemaal
niet meer nodig is nog voor te schrijven, dat de meer
derheid van die commissies uit raadsleden moet be
staan. We zijn hier dus even geconfronteerd met het
algemene besluit, dat de Raad al had vastgesteld, want
anders hadden we gewoon de „grote" commissie ex
art. 4 van de Verordening op de G.S.D. overgenomen.
Het gaat hier dus niet om een principe, maar om prak
tische overwegingen.
Wat betreft de vraag van de heer De Vries omtrent
de mogelijkheid de werkzaamheden van de Commissie
voor het Opbouwwerk te vergroten met functies van
het Centraal Orgaan, we moeten er inderdaad om den
ken, dat er geen onjuiste vermenging van functies ont
staat. Ik geloof, dat we straks, in september, bij het