10
11
doorgaans zo ontzaglijk lang, dat er, dacht ik, nu toch
wel aan deze voorbereiding moet worden gewerkt, wil
len we ooit tot een oplossing komen. De definitieve
voorstellen komen nog wel een keer in de Raad.
De heer Heidinga: Ik ben een liefhebber van het
klokkenspel. Ik heb ook tijdens mijn raadslidmaatschap,
als het zo te pas kwam bij de begroting, gevraagd,
wat nu de plannen met dit klokkenspel zijn en of het
niet weer ergens kan worden geplaatst. Uit mijn jeugd
bewaar ik nog heel fijne herinneringen aan de vrolijke
wijsjes van dit klokkenspel. Met een voorstel, dat dit
klokkenspel bewaard moet blijven en dat het weer in
het stadhuis moet worden opgehangen, ga ik en ik
dacht ook wel de hele Raad wel akkoord. We moe
ten echter niet vergeten, dat het heel goed mogelijk is,
dat het carillon niet juist hier moet hangen maar b.v.
op het gebouw, dat hierachter zal worden gebouwd en
waarbij een veel hogere toren zou kunnen komen. Als
zodanig is het betoog van de heer Miedema nog echt
zo gek niet. (De Voorzitter: Maar dat hebben wij ook
niet gesteld.) (De heer Vellenga: Al zou het zo zijn,
dan zeg je dat nog niet.) (Gelach) Ik druk mij mis
schien wat verkeerd uit, maar ik wil hiermee slechts
aantonen, dat het onderhavige voorstel nauw verband
houdt met de stadhuisplannen. Ik kan mij heel goed
verenigen met de mening van mijn fractiegenoot en ik
neem aan, dat U ook wel zult kunnen begrijpen, dat
wij zo zoetjes aan die zaak ook wel graag eens willen
uitpraten. Het is ons eigenlijk ook beloofd, dat e.e.a.
nog vóór het einde van de zittingsperiode van deze
Raad in de Stadhuiscommissie zou worden gebracht.
(De Voorzitter: Er is een ontwikkeling geweest, die
dit even heeft uitgesteld, maar het komt spoedig.) Per
soonlijk geloof ik, dat we er wel verstandig aan doen
dit krediet toe te staan, aangezien het hier gaat om
een waardevol object. Persoonlijk zou ik dit klokken
spel wel graag in de Bonifaciustoren willen hebben.
(De heer Ten Brug (weth.)Dan valt hij om.) Nee,
dan valt hij niet om. Maar dat is hier niet aan de orde.
Wij willen dit carillon bewaren, want het is een waar
devol erfstuk en we moeten iedere kans aangrijpen om
het weer in zijn volle glorie op een passende plaats
in de Gemeente te laten spelen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W., met de aantekening, dat de heren Mie
dema en Reehoorn geacht wensen te worden te heb
ben tegen gestemd.
De Voorzitter stelt voor thans eerst de punten 45
en 46 te behandelen.
De Raad gaat hiermee akkoord.
Punt 45 (bijlage no. 249).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W., met dien verstande, dat, i.v.m. het onder
agendapunt 41 gestelde, van het hoofd „Gemeentebe
groting" punt 1 komt te vervallen.
Punt 46.
De heer Van Balen Walter: Mede namens de heren
Heidinga en Vellenga rapporteer ik de Raad het vol
gende. Wij hebben van de 37 bij besluit van 5 juni 1970
door het centraal stembureau tot lid van de Raad be
noemden de stukken ontvangen. Het bleek evenwel,
dat 2 van de destijds benoemden, t.w. de heren Bet
ten en Stek verklaarden de benoeming niet aan te ne
men. De voorzitter van het centraal stembureau heeft
in deze vacatures voorzien door de benoeming van resp.
mevrouw Visscher, geb. Bouwer, en van de heer De
Leeuw, ons huidige raadslid. De beide laatstgenoemden
hebben, evenals de overige 35 benoemden, verklaard,
de benoeming tot lid van de Raad der Gemeente Leeu
warden te aanvaarden. De geloofsbrieven met de bij
behorende bescheiden zijn alle binnen de door de wet
gestelde termijn ingezonden. Door de Burgemeester is
overgelegd een verklaring, houdende, dat alle benoem
den hun werkelijke woonplaats in de Gemeente heb
ben. Uit de ingezonden verklaringen of op andere wij
ze is ons niet gebleken, dat de benoemd verklaarden
op het tijdstip, waarop over hun toelating moet worden
beslist, een met het raadslidmaatschap onverenigbare
betrekking bekleden. Wij kunnen derhalve de Raad
rapporteren, dat we alle geloofsbrieven met de bijbe
horende bescheiden volledig en in orde hebben bevon
den. Dienovereenkomstig adviseren wij U als lid van
de Raad in Leeuwarden toe te laten: mevr. G. Bakker
van Diermen, de heer S. Bouma, mevr. E. Branden-
burg-Sjoerdsma, de heren J. ten Brug en G. Buising,
mevr. J. Dijkstra-Bethlehem, de heren P. J. Engels,
G. F. Eijgelaar, T. H. van Haaren, J. Heetla, O. Hei
dinga, W. Hemstra, H. Hovinga, H. Jansma, J. F,
Janssen, J. de Jong, K. J. de Jong, A. Klomp, J. Knol,
W. S. P. P. de Leeuw, H. Meijerhof, W. Miedema, C. L.
Rijpma, J. Schaafsma, J. B. Singelsma, P. Snel, J. Tiek-
stra, B. P. van der Veen, P. van der Veen en J. T.
Vellenga, mevr. G. Visscher-Bouwer, de heer L. Visser,
Mevr. M. M. Th. Visser-van den Bos, de heren G. de
Vries, K. Weide en J. Wiersma en mevr. L. Woudstra-
Peene.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het advies van
de Commissie, belast met het onderzoek van de ge
loofsbrieven.
Punt 44 (bijlage no. 219).
De Voorzitter: Het heeft wel lang geduurd, maar
de Raad heeft dan nu toch een uitvoerige nota over de
gemeentelijke reserves van het College ontvangen. Wij
zijn erg blij, dat we er toch nog in zijn geslaagd de
toezegging gestand te doen nog in deze raadsperiode
de nota over de reserves aan U voor te leggen.
De heer Reehoorn: Zowel bij de behandeling van
de begroting 1969 als bij de behandeling van de begro
ting 1970 is door mij gezegd, dat een begroting niet
is te beoordelen zonder een goed inzicht te hebben in
de reserves van de Gemeente. De voor ons liggende
nota over de reserves toont dat aan. Zoals bekend,
bedraagt het tekort, dat de begroting 1970 aanwijst,
f 710.000,De nota over de reserves, zoals deze thans
door het College aan ons wordt voorgelegd, brengt,
nog zonder dat wij daaraan in positieve zin sleutelen,
een verbetering van de begrotingspositie van ruim
f 625.000,nl. f 325.000,vermindering van ren
te en aflossing door extra afschrijving en
f 300.000,door een verhoging van de winstuitkering
van het Gasbedrijf. Dat betekent, dat we, wanneer we
deze nota tijdig hadden ontvangen, in 1970 met een
sluitende begroting van start hadden kunnen gaan.
Nu weet ik best, dat in het geheel van de financiële
verhouding Rijk-Gemeenten in bepaalde situaties een
niet-sluitende begroting wel eens gemakkelijker is dan
een sluitende begroting. Het is bekend, dat een „grinen-
de kou" nog wel eens wat krijgt. Ik weet ook, dat in
dat verband door bepaalde Gemeenten een bepaalde
politiek wordt bedreven. Maar uit algemeen politiek
oogpunt is dat een heilloze weg en aan een dergelijke
politiek willen onze fracties niet meedoen.
Over de nota in zijn algemeenheid is nog wel enige
discussie mogelijk. De nota komt globaal met een
tweedeling vein de reserves, nl. een samenvoeging van
de reserves met een algemeen karakter en een aantal
bestemmingsreserves en fondsen. Voor de samenvoe
ging van de reserves met een algemeen karakter tot
één algemene reserve wordt in deze nota een goede
argumentatie aangevoerd. Mij spreekt bijzonder aan
wat er staat op blz. 7, 2e alinea: „In het licht gezien
van de financiële verhouding tussen de Gemeente en
haar bedrijven is het niet noodzakelijk en zelfs eniger
mate onlogisch, de reserves met een algemeen karak
ter van de takken van dienst en die van de algemene
dienst der Gemeente als afzonderlijke eenheden te be
handelen. De algemene dienst der Gemeente verzorgt
de financiering van alle investeringen, inclusief die van
de takken van dienst en draagt uiteindelijk ook alle
investerings- en exploitatierisico's van de takken van
dienst. Slechts bij enkele takken van dienst zijn de
omstandigheden gunstig voor het vormen van reserves.
Deze reserves zijn echter gemeentelijke reserves, die in
principe moeten kunnen worden aangewend in alle sec
toren van de gemeentehuishouding, dus ook in die
sectoren van de gemeentehuishouding, waar de exploita
tie geen mogelijkheid biedt voor het vormen van eigen
reserves. Om deze feitelijke positie duidelijker tot uit
drukking te brengen verdient het naar onze mening
aanbeveling in de eerste plaats ertoe over te gaan alle
reserves met een algemeen karakter samen te
voegen tot één algemene reserve, groot
f19.554.700,Dit is, dacht ik, zeer duidelijke taal.
Nu stelt het College voor van de op deze wijze ge
vormde algemene reserve van ruim 19 miljoen, 8 mil
joen te bestemmen voor een risicoreserve, een half
miljoen voor een in te stellen egalisatiefonds winstuit
keringen Energiebedrijven, een ton voor een
caderhoudsfonds Energiebedrijven, 9 miljoen extra af
ie lossen op investeringen, meest onrendabele, en het
overblijvende deel van bijna 2 miljoen te bestemmen
als „Saldireserve". Met het in te stellen onderhouds-
fonds Energiebedrijven hebben wij niet veel moeite,
gelet ook op wat er bij andere gemeentelijke diensten
gebeurt. De motivering van het winstegalisatie
fonds Energiebedrijven spreekt ons minder aan. Im
mers, de Gemeente is de enige deelnemer in de winst
en dit voorstel komt erop neer, dat wij op voorhand
al een stuk winst in die pot stoppen om ons ervan te
verzekeren, dat we die winsten wel zoveel mogelijk
krijgen. Er is nog wel iets te zeggen voor het tweede
argument voor het instellen van dit fonds, nl. om te
komen tot een egalisatie (een kortstondige egalisatie)
in bepaalde fluctuerende brandstoffenprijzen. Om die re
den zouden wij akkoord willen gaan met dat fonds,
maar we zouden het liever een prijsegalisatiefonds wil
len noemen. Dan stelt het College voor 8 miljoen te
bestemmen tot risicoreserve. De vraag, welk deel van
de reserves moet worden bestemd voor de risico's, die
de Gemeente draagt, is een zeer belangwekkende vraag.
Over deze vraag is gesproken bij de begrotingsbehan
deling 1969 (10 februari 1969). De Wethouder van Fi
nanciën heeft toen over die zaak o.m. gezegd: „Wat de
reservering betreft van de Energiebedrijven is mijn aan
vankelijke indruk deze: Zouden we b.v. uitgaan van
bet principe, dat wij 1/3 deel van de kapitaalschuld van
de Energiebedrijven gedekt moeten hebben d.m.v. re
serves, dan zou dat een reëel uitgangspunt wezen,
dat aan alle kanten wel te motiveren valt. We zitten
op dit moment bij de Energiebedrijven met een dek-
kingsprecentage van 41 i.p.v. 331/:,. Maar wanneer we
volgens dit schema doorgaan en we gaan straks
ia de richting van de onttrekkingen, dan zitten
we eind 1973 op een dekkingspercentage van
34. Dan loopt dus dat percentage van de kapi
taalschuld terug. Wanneer we bij het Gasbedrijf dit
schema volgen, dan zouden we daar van 28.7 pet. op
37 pet. dekking komen. Daar zou dus nog wel wat
elasticiteit in zitten, waardoor we misschien met deze
reserveringen in de sector Gasbedrijf nog iets meer
zouden kunnen doen. Maar dat is een probleem, dat,
iunkt mij, ook in onderling verband nog maar eens
moet worden bekeken; ik denk hierbij b.v. ook aan de
Financiële Commissie. Wanneer we willen praten over
onttrekkingen aan de bedrijven, m.n. aan de Energie
bedrijven, dan moeten we eerst geraken tot een ge
richt beleid, juist m.b.t. het onttrekken van winsten,
opdat we het bedrijfsbeleid op lange of op middellange
termijn hiermee niet in knelsituaties brengen, die we
nu nog niet kunnen voorzien, maar die ongetwijfeld
toch aanwezig kunnen zijn." Ik heb daarop gereageerd
met deze woorden: „Ik ben het nadrukkelijk met de
Wethouder eens, dat de kwestie van de reserves op
üt moment niet nader moet worden bezien. Ik ben nl.
ook van mening, dat men over reserves eerst kan oor
delen, wanneer men ze op wat langere termijn gaat
bekijken. Ik zou daarom de discussie over de reserves
ta de beschikking daarover willen uitstellen, totdat
die nota de Raad bereikt." Die nota over de reserves
ligt nu voor ons. Wanneer ik nu echter let op hetgeen
ia de nota staat over de motivering van de risicore-
serve, dan tref ik onderaan op blz. 10 slechts de vol
gende zinsneden aan: „Wij willen gaarne bij voorbaat
verklaren, dat de hierboven genoemde bedragen arbi
trair zijn. Noch op grond van statistische gegevens,
aoch op grond van ervaringscijfers valt aan te geven,
met welke verliezen de Gemeente reëel rekening moet
bouden." Daar ging het ons echter juist om. Ik dacht,
dat dergelijke gegevens nu juist het hart van deze
acta hadden moeten zijn, opdat we op grond daarvan
met elkaar zouden kunnen overwegen, wat we voor
jeserve moeten houden enz. Bij mij rijst de vraag of
bet College dat heeft bekeken en, zo ja, waarom dat
dan niet in die nota staat. En als ons dan duidelijk
voor ogen staat, wat de reserveringen zijn voor die
risico's, dan vraag ik me bovendien af of het nu no
dig is om speciaal van risicoreserve te spreken. Geen
zinnig raadslid zal aan een reserve willen tornen, wan
neer die als dekking voor risico's moet dienen. Waarom
moet dit dan een bestemmingsreserve zijn en kan het
geen algemene reserve zijn? Als we dit aldus een alge
mene reserve zouden kunnen noemen, dan hadden we al
een algemene reserve van 8 miljoen en hadden we geen
saldireserve hoeven in te stellen (bijna 2 miljoen), zodat
we een algemene reserve hadden van 10 miljoen, waar
over we ook nog weer 1/30 deel in de exploitatie zou
den kunnen brengen overeenkomstig de bekende norm.
Voorts zou ik nog een enkele opmerking willen ma
ken n.a.v. die 9 miljoen, die het College, zoals in het
voorstel staat, zou willen aanwenden voor extra af
schrijvingen. Het maakt, dacht ik, nog wel enig ver
schil, op welke posten men die versnelde afschrijving
gaat toepassen. De bijgevoegde lijst draagt een voor
lopig karakter en ik wil er dan ook niet al te diep
op ingaan. Wel zou ik de suggestie willen doen om
de vrijkomende ruimte in de begroting door die extra
afschrijving zoveel mogelijk te bestemmen voor nieuwe
investeringen, dus voor een uitbreiding van het in
vesteringsvolume voor zoveel mogelijk geheel of ge
deeltelijk onrendabele werken. Daar moet de begro
ting natuurlijk ook aanleiding toe geven, maar ik zou
U willen vragen dat zoveel mogelijk te betrachten,
m.n. wanneer U versneld afschrijft op investeringen,
die nog lopen. Er zijn natuurlijk ook investeringen, die
feitelijk al afgelopen zijn (ik denk hierbij aan de vuil
nisemmers) en ik vind het prima, dat die in één keer
worden afgeschreven. Wanneer het echter gaat om
bepaalde, nog in gebruik zijnde gebouwen, dan zou ik
willen voorstellen zo'n kwestie nog eens goed te be
kijken. Wij behoeven ten slotte niet van ons nage
slacht alle lasten af te nemen. Daartegenover zou ik
dus nieuwe investeringen willen stellen, waarvan ook
wij reeds nu profijt kunnen trekken.
Ten slotte nog een paar opmerkingen van inciden
tele aard. Op blz. 4 staat, dat het Grondbedrijf op uit
gevoerde grondplannen een winst heeft gemaakt van
ruim 1,5 miljoen en dat het daaraan nog een winst van
0,5 miljoen hoopt toe te voegen van de in uitvoering
zijnde grondplannen. Dat is zeer prijzenswaardig voor
de ambtenaren van het Grondbedrijf, maar ik acht
het niet prijzenswaardig voor het gemeentebestuur. De
positie van Leeuwarden in Friesland biedt goede mo
gelijkheden in het hele stimuleringsbeleid. Leeuwarden
ligt verkeerstechnisch goed, Leeuwarden heeft, dacht
ik, bijna de rijkst gevarieerde arbeidsmarkt, 2/3 van
de bevolking van de provincie kan binnen een half
uur Leeuwarden bereiken, de recreatieve voorzienin
gen nemen behoorlijk toe, Leeuwarden heeft goede
scholen en goede winkels, maar het knelpunt in de
ontwikkeling van Leeuwarden is de huisvesting niet
zozeer qua kwantiteit, maar eerder qua kwaliteit van
het woongenot en qua variatie. Welke aantrekkelijkheid
heeft voor een Amsterdammer de gedachte om zijn
flat 10-hoog in Amsterdam te verwisselen voor een
flat 10-hoog in Bilgaard? In dat knelpunt, dat naar
mijn gevoel het belangrijkste knelpunt is, dat de ont
wikkeling van Leeuwarden remt, spelen bestemmings
plannen en grondprijs een rol. Nu weet ik wel, dat de
grondprijs in Leeuwarden relatief altijd hoog uit zal
vallen. Maar daar staat ook wel wat tegenover. Alleen
begrijp ik niet, dat we op die grondprijs nog winst
moeten maken. Ik had liever gehad, dat we op die
grondprijs 2 miljoen verlies hadden geleden. Ik weet
wel, dat, gezien tegen de totaliteit van de uitbreidings
plannen, 2 miljoen een te verwaarlozen bedrag is. Het
gaat mij dan ook veel meer om het symptoom als
zodanig.
Een tweede opmerking in datzelfde vlak zou ik
willen maken n.a.v. de reserve voor Openbare Werken
van 1,9 miljoen (blz. 13). Dat is een restant-reserve.
Openbare Werken heeft veel meer van die reserves
gehad en ook al besteed. Die reservering komt uit
nieuwe bestemmingsplannen, zoals Heechterp, Bilgaard,
straks het Aldlan en drukt op de grondprijs van die
bestemmingsplannen. Van de besteding van die reser
veringen worden op blz. 14 enkele voorbeelden ge
noemd, nl. het maken van een brug over de Bonke-