ze hebben op dit punt ook heel duidelijk hun zorgen ver
tolkt.
Ik geloof, dat wij, wat het overige betreft, in afwach
ting leven van, de resultaten van het voortgaande over
leg, waarover deze Wethouder heeft gesproken. Hij
heeft daarvan een aantal voorbeelden genoemd en ik
geloof, dat het goed was, dat hij het hele tableau op
deze manier nog eens zo indringend en duidelijk aan
de Raad heeft voorgehouden. Ik zeg dat met des te
meer nadruk, omdat de heer Tiekstra van zijn kant
enorm veel werk heeft verzet en dat is ook vanavond
wel weer gebleken moet proberen enorm veel dingen
aan de Raad duidelijk te maken. Als ik hem dan soms
zo bezig hoor, dan denk ik aan dat korps van kleine
trommelaars, dat jaren geleden nog wel eens door de
stad trok onder leiding van de zwart-besnorde heer
Oosterloo en dat Klein maar dapper" heette. Ze
sloegen er stevig op en ik geloof, dat ook de heer
Tiekstra van zijn kant, klein maar dapper, vaak stevig
op de trommel slaat, daarbij de stokken ook wel eens
zo hanterend, dat sommigen de neiging voelen om het
met hem aan de stok te krijgen. Maar nu ik hoor wat
er weer allemaal ,,1'os" is binnen zijn portefeuille en
zo nu en dan ook eens kennis neem van de rijstebrij
berg van werkzaamheden, waar hij zich doorheen moet
werken, vind ik, dat wij dit toch ook wel eens in een
begrotingszitting als deze naar voren mogen halen, zo
onder het motto: ,,Het zal je portefeuille maar wezen!"
Ik geloof, dat het goed is, dat op herhaald verzoek
van mijn kant, ook in.a.v. een verzoek van de heer
Heidinga, het College heeft toegezegd de gevraagde
informatie zo mogelijk per drie maanden te geven, op
de manier, zoals de Wethouder dat in de afdelings
vergadering em ik dat in mijn algemene beschouwingen
van vanmiddag heb bedoeld. Dat er enig overleg bij
kan plaats vinden in de Commissie Ruimtelijke Orde
ning, is, geloof ik, goed- Nu dacht ik voor het overige,
dat het niet behoeft te gaan om stukken, die zonder
meer in de Raad ter discussie gesteld worden. Het
kunnen mededelingen aan de Raad zijn, ten aanzien
waarvan je misschien nu en dan eens het gevoel hebt,
dat je erop wilt reageren en in enkele andere gevallen
misschien niet. Ik heb ook begrepen, los van de datum,
waarover enig misverstand bestond, dat, wat Wirdum
betreft, overleg gepleegd zal worden met de mensen uit
het dorp en ik geloof, dat dat goed is. Ik heb genoteerd
uit de mond' van de Wethouder, dat er sprake is van
een totaal-opzet, die fasegewijze zal worden uitgevoerd
en dat zou dus kunnen betekenen, dat we in de loop
van 1971 daar meer van horen en meer van zien en
op dat punt hoop ik, dat het College die woorden ook
waar kan maken, omdat èm de heer Miedema èn ik nog
na horen klinken de verzekering van de kant van de
Wethouder in de begrotingszitting van vorig jaar, dat
het College in de loop van 1970 met een totaal-plan
zou komen. Dat heeft het toen niet helemaal waar
kunnen maken en dat is misschien wel eens te
accepteren door de Raad, maar we moeten toch wel
zo reëel mogelijk met elkaar praten, geloof ik.
Ik kom dan op het punt van de eigen Stedebouw-
kundige Dienst. Ik heb vanmiddag in mijn algemene
beschouwingen gezegd: Kom binnen drie maanden
daarover met een nota. En in principe, zo heb ik
begrepen, is althans de betrokken Wethouder daartoe
wel bereid, zonder dat hij nu aan de conclusies van
het nagaan van de mogelijkheden zijn collega's, even
tueel ook de voorzitter van het College, zou willen
binden, maar hij hijgt er wat tegen aan, dat dit binnen
drie maanden zijn beslag zou krijgen. Ik moet U zeggen,
dat ik er toch op sta, dat dat gebeurt, omdat het nemen
van een beleidsbeslissing naar mijn smaak niet zoveel
tijd behoeft te vragen en het mogelijk moet zijn, dat
een nota van het College wat mij betreft, met een
meerderheids- en een minderheidsstandpunt er 14
juni of uiterlijk 5 juli kan zijn. De organisatorische
consequenties daarvan kunt U daarna overwegen,
maar U kunt dan een standpunt van de Raad krijgen
n.a.v. het innemen van Uw eigen standpunt. En ik zou
dus op dit punt graag een duidelijke toezegging willen
hebben, dat uiterlijk in de Raad van 5 juli, maar nog
veel1 liever eerder en mogelijk op 14 juni het College
over deze zaak met een nota komt.
Mijn slot-opmerkingen gelden de opmerkingen van de
heer Weide, die het laatst aan het woord is geweest,
wat de leden van het College betreft. Hij sprak daarbij
een zekere vrees uit, dat de brain-trust, de know how,
uit deze stad zou gaan verdwijnen. En nu kan ik het
verkeerd geïnterpreteerd hebben, maar ik kreeg het
gevoel, dat hier sprake zou zijn van een bepaald
proces, dat al op gang gekomen is. Als dat zo is, dan
zou het goed zijn, dat we dan met elkaar de feiten,
waarop zijn mededeling zou berusten, als ik het goed
heb begrepen, onder ogen gaan zien. En als er bepaalde
feiten zouden zijn, welke tegenkrachten kunnen we dan
mobiliseren om dit proces te keren? En welk beeld
heeft de Wethouder, wat dit betreft, van mogelijke
verkenningen vanuit zijn portefeuille door zijn mensen,
door hemzelf op dit gebied? Kan dat aansluiten bij dat
gene, wat, naar ik meen de Burgemeester, heeft gezegd
in zijn beantwoording over die te signaleren verschui
ving, die je ook elders in het land ziet, ook hier in deze
gemeente, van de industriële sector naar de diensten
sector? Die is aanwezig. Ik kan de consequenties daar
van niet overzien, ook niet n.a.v. zijn woorden, maar
hier zit natuurlijk een bepaalde uitdaging in en je moet
proberen ook met een stuk gemeentelijk beleid daar
een duidelijk antwoord op te geven, m.n. omdat daar
mee geraakt wordt aan de structuren van de werk
gelegenheid in deze gemeente, m.n. omdat ook geraakt
wordt aan de mogelijkheden die jongeren stellig de
jongeren met een technische opleiding ook in de toe
komst in deze gemeente zouden hebben. Nu zijn er een
paar aspecten van de werkgelegenheid, die ook met
de financiële opzet verband houden, waar de heer Knol
wel op zal reageren zo meteen, maar ik dacht, dat het
goed was, dat ik deze klemmende vragen, er dus van
uitgaande, dat mijn interpretatie juist is, nog eens
voorleg aan het College van B. en W.
Voor het overige kan ik alleen maar zeggen, dat ik
in het algemeen ingenomen ben met de antwoorden die
van de kant van het College over de tafel zijn gekomen,
naar aanleiding althans van datgene wat ik in mijn
algemene beschouwingen naar voren, had gebracht.
De heer Engels: Ik ben blij, dat de heer Vellenga
een paar opmerkingen gemaakt heeft over de gemeente-
financiën en daarbij niet hetzelfde oppositionele geluid
heeft laten horen als bijv. mevr. Dijkstra. Ik kan me
best voorstellen, dat men in deze tijd tegen de Regering
aan schopt, maar het lijkt mij toch goed een paar
dingen te beklemtonen, die m.n. ook door de heer De
Jong zijn gesteld. Ongetwijfeld is de procentuele ver
houding der uitgaven, zoals die door het Rijk geclaimd
en aan de gemeenten gelaten wordt, op het ogenblik
niet gunstig, in vergelijking met andere jaren, waarin
we precies het tegenovergestelde gezien hebben, want
het is geen vast stramien; het is een golvende lijn.
Een tweede opmerking, dlie ik wil maken, is deze.
Men moet natuurlijk naast de Financiële verhoudings
wet, waarvan ik echt niet zou willen zeggen, dat die
de beste is mèt de heer Vellenga hoop ik op de
behandeling van het wetsontwerp, dat voorligt en dat
een aantal belangrijke correcties kan aanbrengen
goed in de gaten houden wat in een gemeente als
Leeuwarden bijv. van rijkswege is geïnvesteerd in een
aantal nogal spectaculaire projecten, die wij in de
laatste 10 15 jaar gehad hebben. Als U er prijs op
stelt, wil ik ze U wel in herinnering brengen; ik denk
aan de Franklinstraat, de Marshallweg, de rondweg en
de rioolwaterzuiveringsinstallatie; wat het program 1969-
1972 betreft, aan diverse voorzieningen bij het Van
Harinxmakanaal, de brug over het Van Harinxma-
kanaal in de ringweg voor de weg Leeuwarden-
Drachten, het weigvaik vanaf de brug over het Van
Harinxmakanaal tot aan de Wargastervaart en aan
sluitend op de weg naar Warga. En zo zou ik nog wel
door kunnen gaan.
Ik vind het toch een behoorlijk investeringsschema,
zoals de heer De Jong dat heeft opgesomd: in 1963
22.000.000,- en in 1970 49.000.000,-; dat hebben we toch
waar kunnen maken.
Ook dit moet ik nog even kwijt: Aan het initiatief-
ontwerp van de heer Vondeling, dat op het ogenblik
voorligt en dat beoogt het bedrijfsleven in de touwen
te houden, wil ik niet ontzeggen de zorg om voor de
gemeenten de meest gunstige situatie te scheppen.
Maar aan, de andere kant is de centrale financiëring
waarover wij nu zo klagen, ook een gedachte van de
ISS2
heer Vondeling met de beste bedoelingen om voor
de gemeenten een zo doelmatig mogelijke spreiding van
financiën te bewerkstelligen. En als dus de heer
Vondeling op het ogenblik denkt over het in de touwen
houden van de bedrijfsuitgaven en -investeringen, dan
begrijp ik dat wel, maar dan zullen we toch, m.n. wat
ons gebied betreft, bij de beoordeling daarvan straks
in de Kamer tegen elkaar moeten afwegen enerzijds
de belangen van de gemeenten en anderzijds niet de
belangen van de werkgever, maar van de werkgelegen
heid, die uit de bedrijfsinvesteringen kan en in deze
streken moet voortvloeien. Ik heb zo mijn twijfels
over het vastleggen in schema's van zoveel procent
voor dit en zoveel procent voor dat. Ik heb de indruk,
dat bijstelling zo nu en dan, de ene keer hier wat meer,
de andere keer daar wat meer, een golfbeweging dus,
uiteindelijk effectiever werkt. Die indruk heb ik ook
gekregen na overlegging van het financieringsschema
door de Wethouder.
Dit waren dus in het algemeen even een paar op
merkingen over de gemeentefinamciën. Nogmaals, ik
zou niet graag beweren, dat de Financiële verhoudings
wet, zoals die er op het ogenblik ligt, ideaal is. Maar
ik ben benieuwd, wie ooit een ideale Financiële
verhoudingswet tot stand zou kunnen brengen. Ik ben
er ook van overtuigd, dat de gemeenten altijd geld te
weinig zullen hebben net als de rijksoverheid om
al datgene te doen wat zij zouden willen doen net
als de rijksoverheid.
Ik heb een paar opmerkingen over commissies en
raden gemaakt en ik dacht, dat ik daar toch wel even
op terug moest komen n.a.v. het betoog van de heer
De Vries. Er was zoveel overeenstemming tussen het
College en de heer De Vries, dat ik de neiging heb te
veronderstellen, dat ik het dan wel verkeerd begrepen
zal hebben. (De heer De Vries: Vast en zeker.) (Ge
lach). Dat geef ik onmiddellijk toe dat gebeurt zelfs
een engelbewaarder, zoals U weet maar ik heb er
toch wel wat bezwaar tegen een coördinator van die
commissies, waarop de heer De Vries aandringt, op
een coördinatie-paraplu, zoals hij het dan noemt. Ik
vind de commissies en de raden bijzonder belangrijk
uit een oogpunt van inspraak; ik heb dat duidelijk
gesteld. Maar ik vind, dat de beslissing over het beleid
in de gemeente berust bij de Raad en dat die voor
bereid moet worden door het College. Ik dacht ook dat
we ons goed moeten realiseren, dat we voor prioriteiten
zullen worden gesteld, zo gauw die raden wat beter
functioneren, want ze zullen allemaal hun eisen hebben.
Die eisen zullen met veel meer 'klem en kracht en
druk op ons af komen dan in het verleden, omdat ze
vanuit de burgerij gesteld worden. Die zullen ook met
acties op ons af komen. Het wordt voor ons niet
gemakkelijker dan de prioriteiten te stellen, maar wij
zullen ze moeten stellen. Wij zijn ervoor ingehuurd; wij
zijn ervoor gekozen. Het College zal voor ons de keuze
moeten voorbereiden. En ik dacht, dat wij, dank zij de
activiteit van de raden, met meer kermis van zaken de
prioriteitenkeuze zouden kunnen maken, maar dat laat
dus onverlet onze eigen capaciteit, ons eigen beoorde
lingsvermogen. We worden alleen beter voorbereid.
Hoe aantrekkelijk de leuze ook klinkt t.a.v. de com
missies: in principe alles openbaar en alleen als het
„mot", niet openbaar, ik heb mèt de Voorzitter mijn hui
ver ik beken het maar eerlijk inzake de openbaar
heid t.a.v. de commissies van advies etc. Ik geloof mèt
de Voorzitter, dat we er verstandig aan doen maar eerst
eens goed te laten werken wat we op het ogenblik heb
ben en dat met interesse te volgen. Ik ben ervan over
tuigd, dat het weer in de Raad komt bij de volgende
begrotingsbehandeling en dan kunnen we met iets meer
inzicht verder beslissen.
De heer De Vries heeft nog iets gezegd over ambtena
ren, die in plaats van Wethouders antwoorden en dat
is een punt, dat ik waarschijnlijk niet begrepen heb.
Ik vind het helemaal niet gek, dat een Wethouder zich
laat secunderen door zijn ambtenaren om, als het erg
technisch wordt, een ambtenaar dan maar het woord
te geven, maar ik ben het met de heer Tiekstra eens,
dat hij het beleid uitmaakt en dat geldt voor iedere Wet
houder en ook voor de Burgemeester, en dat de Wethou
der zoveel kennis van zaken moet hebben, dat hij de
hoofdlijnen van het beleid kan verdedigen tegenover de
Raad. Ik zou niet graag het beleid willen laten uitmaken
door de ambtenaren, hoezeer ik hen ook bewonder om
hun beleidsvoorbereiding binnen de aanwijzingen, die ze
daarvoor krijgen van de politiek verantwoordelijke man.
Ik dacht, dat dat het essentiële verschil is.
Wat betreft werken en wonen heb ik U een paar con
crete vragen gesteld, die ik, mede n.a.v. de opmerking
van Wethouder Weide, toch wel graag beantwoord zou
zien. Als het nu niet kan, dan later maar eens, in
het kader van wat de heer Vellenga noemt: ons informe
ren omtrent een eventuele actie, die gevoerd moet wor
den. Ik vind de verhouding tussen dienstensector en in
dustriële bedrijven erg belangrijk en die is niet uit de
verf gekomen. Ik vind het ook erg belangrijk, dat er
studie van gemaakt wordt, in hoeverre wij met het full
employment, dat we op het ogenblik bereikt hebben
met onze vrij grote pendel van 2800 op de 8900 manne
lijke industriële werknemers maar ik citeer uit het
hoofd en ik ben altijd slecht in getallen geweest. (De
Voorzitter: We hebben een veel grotere pendel). Ja, de
werkelijke pendel is veel groter, maar dit betrof, geloof
ik, de pendel van mensen uit bepaalde gemeenten. (De
Voorzitter: Ja.) in staat zijn de groeiende beroepsbe
volking op te vangen, ook als wij denken niet alleen in
termen van ,,de stad Leeuwarden", maar in termen van
,,de stad Leeuwarden en omgeving'', van een agglomera
tie. En dan moeten we ons, dacht ik, daarop gaan instel
len. Ik vind dat punrten, die toch inader bekeken moe
ten worden. Als men nu de gegevens niet heeft, dan vind
ik dat helemaal niet zo verwonderlijk, maar laat men
ze produceren om ze m.n. bij de hand te hebben bij het
bestuderen van de stukken voor onze volgende begro
ting.
Ik ben het met de heer Zoon eens, dat we zullen
moeten selecteren; ook hij is een onverdacht voorstan
der vain een selectief vestigingsbeleid en ik dacht, dat
wij daarvoor goed moeten weten, hoe de feitelijke kwa
litatieve situatie is, waarin wij op het gebied van de
werkgelegenheid verkeren.
En dan de kwestie van de bestemmingsplannen. Ik
heb in eerste instantie een voorstel gedaan voor drie din
gen. Een daarvan is door de Wethouder weggepoetst. Ik
heb gesproken over de driemaandelijkse voortgangsrap
porten en ik heb mij in dezen aangesloten bij hetgeen
de heer Vellenga gezegd heeft. Ik dacht in eerste in
stantie aan rapportage aan de Commissie Ruimtelijke
Ordening. Wat mij betreft mag het gerust een rapporta
ge aan de Raad zijn. Ik zou wel graag voortgangsrap
porten hebben, d.w.z. volgens een bepaald schema opge
maakt, zodat je de voortgang ook kunt zien.
Ik zou vervolgens de Commissie Ruimtelijke Ordening
de bevoegdheid en eigenlijk de opdracht willen geven om
over die voortgangsrapporten in haar vergaderingen te
discussiëren en eventueel n.a.v. die discussie opmerkin
gen ter kennis van de Raad te brengen. We doen dat
niet, Voorzitter, omdat we vervelend zijn, maar om
dat we met z'n allen met de verantwoordelijkheid voor
dit probleem zitten.
Mijn fractie staat ook helemaal achter de noodzaak
van rapportage over de eigen zelfstandige Stedebouw-
kundige Dienst. Ik heb in dat kader gesproken van
een coördinator; ik dacht, dat die twee te combine
ren waren, als men binnen de eigen zelfstandige Stede-
bouwkundige Dienst hetzij de directeur, hetzij een ande
re ambtenaar als zodanig aanwijst.
Ik zou tenslotte niog willen opmerken, dat we daarmee
proberen een soort richting te geven aan het oplossen
van het probleem waarmee we op het ogenblik zitten.
Maar er is natuurlijk ook een toekomst. We hebben op
het ogenblik als eerste grote project voor nieuwbouw:
Camminghaburen. Ik dacht, dat, gezien het feit, dat
we zover vooruit moeten denken en werken, gezien de
moeilijkheden, die wij daarbij blijken te ondervinden,
gezien ook de tijd, die dat kost, dat wij binnen dit be
grotingsjaar ik wil een dringend beroep op het Col
lege doen de plaats moeten vaststellen, waar wij ons
volgend bouwproject na Camminghaburen zullen uit
voeren, al is het over vijf, zes of zeven jaar, opdat wij
tijdig aan een vlekkenplan kunnen gaan werken, dat ons
garandeert, dat we tijdig kunnen gaan onteigenen en
t.z.t. uit de voeten kunnen komen.
Ik wil mij nog aansluiten bij de opmerking van de
heer Vellenga: Laat men zijn gang maar gaan met
Lekkumerend-oost, maar laat men hetzij door een vlek
kenplan, hetzij door een informeel raadsoverleg, de