1631 W3S van subsidiëring, maar dat komt in feite op hetzelfde neer; ook via de subsidiëring doe je een aanslag op de algemene middelen. Maar er zijn natuurlijk meer insti tuten die wij via subsidies in stand houden, omdat, wanneer ze helemaal op kostprijs zouden draaien, die instituten dan niet in stand kunnen worden gehouden. Hetzelfde is het geval met ons gehele onderwijs. En welke vreemde uitwerkingen men tegenwoordig ook aan het profijtbeginsel meent te moeten verbinden, ik heb nog nergens voorstellen gezien, die zover gaan, dat de studenten of de leerlingen maar betalen wat het kost. Nu is het lager onderwijs verplicht onderwijs en niet zulk geschikt vergelijkingsmateriaal, maar ook bij het niet-verplichte onderwijs zien we, dat je zelfs bij een studiegeld van f 1.000,per jaar nog een heel eind be neden de kostprijs per student blijft. Dat kan men ook motiveren en wel op grond hiervan, dat we het voor de hele gemeenschap belangrijk vinden, dat mensen studeren. Ook de motivering voor het Muziekinstituut is, dat wij het belangrijk vinden(Mevr. Visser-van den Bos: Ziet U voor de gemeenschap zoveel nut van het studeren aan het Muziekinstituut? Die vraag vind ik toch wel erg belangrijk. Het is toch echt een indivi duele zaak.) Ja, dat nut zien wij. Want als wij dat nut niet zagen, mevr. Visser, dan moesten wij met een ander voorstel komen en deze hele post van f 617.000, minus f215.000,schrappen.. Dan is het Muziekinsti tuut morgen op de fles. Ik zie geen andere grond voor subsidiëring dan dat wij dit onderwijs nuttig vinden. Als er geen gemeenschapsbelang bij is, moet je niet subsidiëren. Er is naar mijn gevoel op dat punt geen tussenweg. Wat de inlichtingen betreft, die U van de Secretarie heeft gekregen, zal ik niet zeggen, dat die niet be trouwbaar zijn; ais ik de meest veilige weg t.o.v. de Secretarie kies, dan moet ik zeggen, dat ze misschien niet helemaal goed „overgekomen" zijn (om een mode woord te gebruiken). Er is inderdaad een aantal lera ren, dat van jaar tot jaar wordt benoemd, omdat er altijd ook wisseling is in het aantal leerlingen. Soms zijn er 1100, soms 1200, soms 1000. Het aantal leraren kun je niet helemaal vastleggen. Maar het overgrote deel van de leraren is in vaste dienst en voor dezen is een wachtgeldregeling nodig. Maar ook aan de tijde- lijken zal, al is het voor veel korter, een uitkering be taald moeten worden op grond van een desbetreffende verordening. Dat alles komt er dus nog bij. Je kunt die mensen zo maar niet aan de kant zetten. Bovendien (Mevr. Visser-van den Bos: De leerlingen die wegge lopen zijn bij het instituut, zullen dan ergens anders les gaan nemen, dus na de uitkering zullen de ontslagen leraren toch niet brodeloos blijven.Die ontwikkeling moet je afwachten. Ook het argument: het valt met het weglopen wel mee, ook als je met de tarieven wat te hoog gaat, is bepaald niet houdbaar. Dat heeft men bij een aantal muziekscholen in den lande ondervonden. En men heeft toen de tarieven haastig weer terugge bracht tot wat volgens de publieke opinie dan en wat doe je daaraan redelijke bedragen zijn. Ik heb al in eerste instantie gezegd, dat ik hele maal geen tegenstander ben van uitbreiding van het muziekonderwijs op scholen, maar je kunt niet zonder meer degenen, die eventueel bij het Muziekinstituut uit zouden vallen, als vakonderwijzer op de scholen aan stellen, want daar zijn ze grotendeels, vooral voor de lagere scholen, niet bevoegd voor. Dan zouden ze een l.o.-akte moeten hebben en dat heeft het merendeel van deze leraren niet. Ik ben het met mevr. Visser eens, dat het heel belangrijk zou zijn meer muziekonderwijs op de lagere scholen te geven, want dan werden veel meer kinderen en daardoor ook de ouders muziek-min- ded en dat zou alleen maar betekenen, dat meer men sen belangstelling zouden krijgen voor het voortgezet muziekonderwijs. Maar dat zou ook betekenen we komen dan in een vicieuze cirkel dat, als je meer leerlingen toelaat tot de individuele lessen, de kosten weer omhoog lopen. Ik heb het vroeger ook al eens gezegd, dat hoe meer leerlingen dit instituut heeft, hoe groter de tekorten zullen zijn. Bij een ander „bedrijf" is het andersom: hoe groter „omzet", hoe lager de ge middelde kosten. Mijn bezwaren tegen het voorstel van mevr. Visser zijn die heeft ook de heer Singelsma zopas verwoord dat de consequenties daarvan helemaal niet bekeken zijn. We hebben de kwestie twee jaar geleden in de raadscommissie gehad, we hebben ons er ijverig over beraden, wat het maximum tarief zou moeten zijn en welke de consequenties zouden zijn voor de totale wer king van het instituut, voor de leraren-lessen enz. Daar wordt hier en dat is mijn grote bezwaar aan voorbijgegaan. Vandaar ook, dat zowel de meerderheid als de minderheid van het College het bestaande „sys teem" niet heeft willen aantasten. Alleen vind ik, dat niet slechts het voorstel van mevr. Visser ook haar gemitigeerde voorstel, waarin zij komt tot een maxi mum lesgeld van f 750,een schadelijke nevenwer king heeft. Ook het voorstel van de minderheid van het College is schadelijk èn voor het instituut zelf èn voor de leerlingen, uit welke groepen zij ook komen. Nu kan de heer Schaafsma wel zeggen: „Een arti kel moet nu eenmaal kosten, wat het in feite kost.", maar daarop zou ik hetzelfde kunnen antwoorden als wat ik zopas heb gezegd t.a.v. de subsidiëring -door Rijk, Provincie of Gemeente van al dit soort zaken. Ik geloof niet, dat het helemaal waar is, dat de tarie ven van het Muziekinstituut de tarieven van de parti culiere lesgevers zouden bepalen en omgekeerd het lijkt wel een marktsituatie, maar er is nauurlijk ook nog een andere „marktsituatie", de kwestie van vraag en aanbod: Wat heeft men voor dit „artikel" over? Vindt men het gauw duur? Wel dan moeten de tarieven van de particuliere leraren wel omlaag, want anders krijgen deze leraren helemaal geen leerlingen en dan is hun inkomen nog lager dan wanneer ze ho gere tarieven in rekening zouden brengen. Met de heer Snel ben ik het in feite eens, dat, wan neer we zouden doen wat de genoemde voorstellen wil len, dat onverantwoord zou zijn. Dan zouden we deze zaak nader moeten bekijken. En, willen we er in 1972 nog enig voordeel van hebben, dan zullen we op dit moment toch wel tot een beslissing moeten komen. Gezien de bezwaren die ik heb geuit tegen het voorstel van mevr. Visser, te meer omdat de consequenties daar van niet helemaal zijn te overzien, zou ik in elk geval op dit moment aanneming van een van de voorstellen van mevr. Visser afraden en zou ik de Raad willen voorstellen het voorstel van de meerderheid van het College, om de tarieven met 10 pet. te verhogen, te volgen. (Mevr. Visser-van den Bos: Wat kunt U nog zeggen over de wachtlijst?) Ja, er is inderdaad op het moment een wachtlijst en die hanteren we helaas om financiële redenen. (De hear Miedema: As der lear- lingen üt bifolkingsgroepen mei hegere ynkommens fuortgeane, kinne der dochs mear learlingen üt de groepen mei legere ynkommens plak fine?) Maar het verhaal gaat toch niet op, dat het grootste aanbod van leerlingen komt uit de groepen met hogere inkomens en maar een klein aanbod uit de groepen met lagere inkomens! En bovendien, het aantal wachtenden loopt niet in de honderden! Zo heel veel zult U van wat U stelt niet moeten verwachten. De grote groep, waar het mevr. Visser om gaat, is de groep van de 329 leer lingen. En er is echt niet een wachtlijst die daar tegen aan kan. (De hear Miedema: Dy rinne dochs ek alle- gearre net fuort.) Een belangrijk deel daarvan wel. (Mevr. Visser-van den Bos: En waarom zou een klein instituut niet goed kunnen werken? Stel U nu eens voor, dat er 300 zouden vertrekken uit die groep. Waar om zou dan het instituut niet meer werken?) De Voorzitter: Mevr. Visser-van den Bos handhaaft haar voorstel? Mevr. Visser-van den Bos: Ja, mijnheer de Voor zitter. De Voorzitter: Dan breng ik nu het voorstel in stemming. Ja, eerst gaat de heer Vellenga nog een stemverklaring afleggen. De heer Vellenga: Ik doe dat graag namens mijn fractie, omdat wij tot nog toe min of meer vragender wijs over deze zaak hebben gesproken, hoewel in het betoogje van mevr. Visscher-Bouwer wel een bepaalde teneur te onderkennen was. Ze heeft toch nog een aan tal dingen willen doorspelen naar de Wethouder om te proberen op haar vragen concrete antwoorden te krijgen. De heer Snel heeft in tweede instantie duidelijk laten blijken, dat wij van onze kant het moeilijk vin den om zonder meer tegen dit voorstel te stemmen. Er zit een heel stuk denkwerk achter. Mevr. Visser-van den Bos heeft zich uitgesloofd om heel veel informaties in te winnen. Ze heeft de zaak op papier gezet, het eerste voorstel met een grote toelichting en het tweede voorstel heeft ze hier mondeling toegelicht. En ik moet zeggen, dat ik beide keren met grote belangstelling naar haar betoog geluisterd heb. De argumentatie vond ik op bepaalde punten vrij sterk en daarom vinden wij het dus moeilijk zo in één keer dit voorstel van de overkant van de tafel te vegen. Nu kan ik mij de praktische moeilijkheden van de Wethouder voorstellen. Hij heeft een aantal opgesomd en die hebben zo mogelijk nog meer indruk op ons ge maakt dan de argumentatie van mevr. Visser-van den Bos. Hij heeft daarbij gezegd: Met het oog op de finan ciële positie van de Gemeente, maar stellig ook op de positie van het instituut hecht ik eraan, dat wij op dt moment een beslissing nemen. Nu is mijn stemverklaring deze, dat de meeste leden van mijn fractie waarschijnlijk tegen het voorstel van mevr. Visser zullen stemmen, omdat ze ergens de argu mentatie van de Wethouder iets sterker zullen vinden dan die van mevr. Visser. Echter zouden wij het wel op prijs stellen, dat men binnen de kring van het Col lege van B. en W. of op een bepaalde andere manier: bijv. door het inschakelen van een raadscommissie, die toch nog eens een aantal consequenties beter kan door denken dan wij als collectiviteit op dit moment kunnen doen, het idee van mevr. Visser bekijkt, en dat wij mis schien ook eens inzage krijgen van wat gegevens, die de Wethouder zo terloops, in het slot van zijn verhaal noemde over andere gemeenten, waar men pogingen in de richting, die mevr. Visser wijst, had gedaan, maar die verkeerd uitgelopen waren, waarvan het effect niet in het belang was van het instituut. Daarom dacht ik, dat het van belang was, dat wij op een gegeven mo ment toch nog eens over deze zaak moeten spreken, omdat de zaak zelf het waard is, maar m.n. de manier, waarop ze hier van de kant van mevr. Visser is ge presenteerd. En dat is in het kort hoewel toch al weer een beetje uitgelopen, sorry de argumentatie, waarom wij dus op dit moment menen wel tegen het voorstel van mevr. Visser te moeten stemmen, maar toch de zaak als zodanig niet als afgedaan willen beschouwen en graag bij het College willen laten ter verdere over peinzing, enz. De Voorzitter: Geen andere stemverklaringen? De heer Van Haaren Een beetje kort, hoor. De heer Van Haaren: Ik wil me ook wel aansluiten bij de opmerking, dat wij de consequenties niet kunnen overzien en dat het daardoor moeilijk is, een beslissing te nemen. Ik heb alleen begrepen, dat die consequenties in ieder geval nadelig zijn voor het Muziekinstituut. Het beste deel van mijn fractie wil meegaan met het voorstel van mevr. Visser: ik persoonlijk ben daar op tegen, omdat ik het gevoel heb, dat dit inderdaad zeer nadelig kan zijn voor een zeer belangrijk instituut. En ik vind het ook weer onjuist, dat precies weer in de sector van onderwijs en cultuur in deze hele begroting de besparingen moeten worden gerealiseerd. Daarom stem ik tegen het voorstel van mevr. Visser. De Voorzitter: Dan breng ik nu het tweede voorstel van mevr. Visser-van den Bos en de heer Heidinga in stemming. (Het eerste heeft mevr. Visser ingetrok ken). De motie wordt verworpen met 18 tegen 16 stem men. Voor stemmen de dames M. M. Th. Visser-van den Bos en mevr. L. Woudstra-Peene en de heren G. F. Eijgelaar, Drs. D. Faber, J. Heetla (weth.), O. Hei dinga, H. Jansma, K. J. de Jong (weth.), A. Klomp, W. Miedema, Ir. C. L. Rijpma, J. Schaafsma, N. Sterk, L. Visser, K. Weide (weth.) en J. Wiersma. De Voorzitter: Verlangt iemand nog stemming over het voorstel van B. en W. De Raad verlangt geen stemming. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 4 (bijlage no. 90). De Voorzitter: Hierbij breng ik meteen in discussie de motie, welke is ingediend en die luidt: „Verhoging van de opcenten personele belasting tot 260." Dat zou dan een extra inkomst opleveren van f 57.000, Wie van de leden mag ik het woord geven over raadsvoorstel en de motie die daarover is ingediend? Weth. K. J. de Jong. De heer Rijpma: Ik geef er de voorkeur aan, dat de heer De Jong niet als Wethouder spreekt, maar als raadslid. (De Voorzitter: Ja, U bedoelt, dat hij even niet als Wethouder spreekt, want als Wethouder is hij ook lid van de Raad!) De heer K. J. de Jong: Bij dit vraagstuk zijn eigen lijk twee problemen aan de orde. De meerderheid van het College verdedigt dit standpunt: Wij willen liever niet een percentage dat hoger ligt dan het percentage dat gebruikt wordt i.v.m. de art. 12-gemeente, waar over we al eerder gesproken hebben. Dat is 245. Een ander deel van het College staat op het stand punt dat dus ook door mij hier verdedigd zal moeten worden dat wel tot 260 opcenten overgegaan mag worden. Dat zou ik als volgt willen motiveren. Wij hebben hier over enkele jaren te maken met een nieuwe belasting op het onroerend goed. En die belasting gaat uit van een maximale opbrengst die in de wet gelimi teerd is. De eigenaren behoeven geen straat- en riool belasting te betalen, geen grondbelasting plus de op centen daarover daardoor valt een inkomstenbron weg van 4,1 miljoen en daar komt voor terug 15 pet. van de opbrengst in de algemene uitkering uit het Gemeentefonds, of 3,6 miljoen. Dat betekent een ver laging van 5 ton per jaar voor de eigenaren, maar voor de gebruikers wordt de limiet vandaag-de-dag be draagt de opbrengst van de personele belasting plus opcenten 1,4 miljoen 12 pet. van de opbrengst alge mene uitkering Gemeentefonds en dat is 2,9 miljoen. We zitten dan in een situatie, waarin we een verlaging van f 500.000,voor de eigenaren krijgen en een ver hoging van f 1.500.000,voor de gebruikers. Als we voor ogen hebben, dat het toch straks deze richting uit gaat, zou het helemaal niet zo erg zijn, de opcenten op de personele belasting maar vast te verhogen, want over enkele jaren, als de belastingcorrectiemaatregelen zul len worden toegepast, moet toch veel en veel meer be taald worden. Vandaar, dat ik persoonlijk en de heer Weide ook maar tevens een groot deel van de C.C.P.-fractie, namens wie ik dan nu ook het woord voer, er aldus over denken: Het is op zichzelf mooi meegenomen deze verhoging alvast in te bouwen in het kader van de maatregelen die voorzien zijn. (Dit is dus het standpunt van de minderheid.) De heer Meijerhof: De motivering van deze motie het minderheidsstandpunt is, dacht ik, het tekort te reduceren, dus het alternatief: baas in eigen huis blijven. Door het aannemen van deze motie en ook de andere moties komen we echter niet tot een sluitende begroting. Dat betekent dus, dat wij toch aan de be voogding, waaraan wij graag willen ontkomen, maar die onontkoombaar is, zullen bloot staan. En dat be tekent ook, dat er normen zullen worden gesteld, voor wat betreft de eigen inkomsten, waarvan de opcenten op de hoofdsom personele belasting een onderdeel zijn. We hebben gezien, dat de norm die van rijkswege wordt gesteld en die deel uitmaakt van een totaal pakket, hier wordt gesteld op 245. Nu is er dus een voorstel om hoger te gaan, n.l. tot 260. Doordat het moeilijk blijft aan de bevoogding te ontkomen, lijkt het onze fractie niet reëel, wat ons eigen aandeel betreft, nu reeds hoger te gaan. De motivering, dat ons een nieuwe be lasting staat te wachten, n.l. de belasting op het on roerend goed, spreekt ons ook niet aan. We zouden door dit voorstel van de minderheid van het College en van een groot deel van de C.C.P.-fractie aan te nemen, dus nu al beslag gaan leggen op een mogelijke eigen inkomstenverhoging in komende jaren. Mevr. Visser-van den Bos: Ik wilde even opmerken, wat ik ook vorige jaren al gedaan heb, dat ik de per sonele belasting een bijzonder onrechtvaardige belas ting vind. Er zijn nog een paar leden in onze fractie

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1972 | | pagina 9