4 5 die iedere woning kent) en centrale verwarming. Voeg daarbij dat in de subsidiemethode die we nu nog kennen, het element ruimte ook hoog wordt gewaardeerd, en het ligt erg voor de hand, wanneer men moet bezuinigen en water in de wijn moet doen, dat pas in laatste instantie bij de ruimte te gaan zoeken. Dat is dus het aspect van de differentiatie in de woninggrootte. Overigens is het andere uiterste om te zeggen: we moeten maar hele maal geen kleine woningen meer bouwen ook geen gedachte die ik U zou willen aanbevelen, omdat dan op een gegeven ogenblik het gevaar niet denkbeeldig is, dat de nieuwe wijken die we bouwen een bevolkingssamen stelling krijgen die niet alleen naar inkomen tamelijk een zijdig begint te worden, maar ook naar sociale categorieën eenzijdig wordt. Ik geloof toch wel, dat het erg belangrijk is, dat men ook in nieuwe wijken nog eens bejaarden en alleenstaanden tegenkomt en niet alleen maar reinculturen van gezinnen met kinderen. Dus een bepaald kwantum van kleine woningen is alleen al om dat soort moeilijk meetbare aanleidingen, naar mijn mening, aan te bevelen. Dan is er in de differentiatie aandacht besteed aan de eigendomsverhouding. Een aantal van 25 a 30 koop woningen blijkt aardig tegemoet te komen aan de markt zoals die in Leeuwarden ligt; de overige woningen worden dan huurwoningen. Dan komt de differentiatie naar prijsklasse en daarbij moet ik U wel voor een aantal dingen waarschuwen. Ten eerste voor de zinsnede, dat de prijzen die genoemd zijn, gebaseerd zijn op het niveau van medio 1970; toen zijn de gegevens verzameld en op het moment, dat de gegevens gebruikt gaan worden en voor de bepaling van nieuwe huren worden gebruikt, moet daar natuurlijk wel het nodige bijgeteld worden dankzij onze onverslaanbare in flatie. Maar ook als U die percentages gaat incalculeren, dan zult U op prijzen komen die misschien aan de ene kant toch wel aan de stevige kant zijn vergeleken met de huuropbouw van de bestaande woningvoorraad, maar die aan de andere kant, als U het relateert aan de vraag: Wat hebben we nu aan grondkosten enz. vandaag-aan-de-dag?, toch wel vrij scherp zijn. Er zullen misschien mensen zijn die zeggen: Het is helemaal niet haalbaar, dat red je niet en dat wordt veel en veel duurder, zelfs met een eenvoudig huisje. Dat is de strijd die straks in de praktijk gestreden gaat worden en dat leidt hij mij tot het aspect van de haal baarheid en de hanteerbaarheid van het rapport. Het heeft natuurlijk totaal geen zin met een mooi rap port te werken waar dingen in staan die helemaal niet kunnen op een gegeven moment en die alleen maar een paar idealen te voorschijn toveren die bij de eerste de beste confrontatie met Provinciale Directies en toetsings- prijzen in de vernieling gaan. Maar ik dacht, dat er een aantal ontwikkelingen waren op dit moment die de haal baarheid van dit soort zaken wel degelijk een grote kans geven, hoewel bepaalde verworvenheden in de woning bouw pas reëel worden als er door de gemeenten erg hard geknokt wordt. In de eerste plaats kan worden geconstateerd, dat de houding die de rijksoverheid aanneemt tegenover de grond prijzen langzamerhand aan een wijziging onderhevig is. Een van de aspecten waaraan men een hoop moeilijkheden te danken heeft, is de wijze waarop in het vrij jonge ver leden met grondprijzen is omgesprongen. Ik wil niet zeggen, dat we nu in een heel andere sfeer verzeild zijn geraakt, maar er zijn toch wel dingen veranderd. De Minister heeft zelf het woningmarktonderzoek onder de aandacht van de gemeenten gebracht. Hij heeft gezegd: „Kijk eens, vroeger was er een contingentering van bovenaf en dan moest elke gemeente maar afwachten wat ze kreeg en dan moest ze binnen dat kader haar huisjes maar vol maken; nu moet de gemeente zelf vanuit het peilen van het woningmarktonderzoek maar meerjarenprogramma's op stellen en over die meerjarenprogramma's praat ik met je en op basis van die meerjarenprogramma's ga ik bepaalde initiatieven honoreren." Dat betekent, dat zo'n woning marktonderzoek en de uitkomsten daarvan in die contacten met de hogere overheid ook een gespreksbasis vormen, van „op die en die basis bepalen wij onze differentiatie". Daarbij past op een gegeven moment niet meer de wijze waarop vroeger de grondkosten getoetst werden, n.l. aan de hand van hermetische grenzen. Ik dacht dus, dat het klimaat zodanig veranderd was, dat bijv. een wijziging in de verhouding hoog en laag niet meer een onhaalbare kaart is, maar een zaak die te veroveren is. U zult zich kunnen voorstellen, dat ik de situatie in Delft van nabij wat beter ken. Daar blijkt, dat in een plan als „Tanthof') op het ogenblik een bestemmingplan, dat daar aan de snede is, nadat wijkenlang hoogbouw is gebouwd, 80,90 of bijna 100 nu ineens en dat blijkt realiseerbaar te zijn overgeschakeld wordt op 80 laagbouw. Er zijn ook voorbeelden te geven waar het niet zo gemakkelijk is maar het blijkt mogelijk te zijn. Ik dacht, dat dat soon ontwikkelingen scherp gevolgd moeten worden en ook inspirerend kunnen werken. In de tweede plaats zijn er de financiën. Ik kom nu bij de grondkosten terecht, een aspect dat op het ogenblik erg in beweging is. Er is rondom het hele verschijnsel van de suburbanisatie een heleboel aan de hand, dat ook te maken heeft met de grondkosten. U weet waarschijnlijk, dat er een aantal mensen zich zorgen maakt over de wat vreemde concurrentieverhouding in grondkosten tussen hoofdkernen en subkernen. In een hoofdkern moeten er een heleboel kosten op een plannetje gaan drukken die de subkern eigenlijk in de schoot geworpen krijgt via rijkswegen, provinciale wegen en andere voorzieningen. Er is op het ogenblik in de maak een advies van de Raad van Advies voor de Volkshuisvesting aan Minister Udink over dat hele aspect van de suburbanisatie, ook in relatie met de gehele gebundelde deconcentratie en bundeHng, en er worden op het ogenblik ideeën naar voren gebracht die te maken hebben met een soort egalisatie van grond kosten, niet binnen de gemeente alleen dat is al een oud verhaal maar ook binnen de regio. Ik kan mij voorstellen, dat dat typisch gedachten zijn waar een hoofd kern enthousiast over is en de subkern helemaal niet, maat ik geloof wel, dat het een ontwikkeling is, die onstuitbaar is en ik zou U ook sterk in overweging willen geven om dit soort dingen op te pakken en te kijken in hoeverre er t.a.v. de grondkosten zaken zijn te regelen die zich niet beperken tot de situatie binnen de gemeente, maar binnen de regio, waardoor de verhouding in grondkosten tussen hoofclkernen en subkernen wat reëler wordt dan die in het verleden is geweest. Het punt van de kosten is toch een bottleneck in het hele verhaal. Toen het rapport ge schreven werd, was de individuele huursubsidie geïntro duceerd; die is sindsdien qua werkingssfeer verruimd en wanneer de strekking van de beleidsnota van Udink zal worden aanvaard, dan mogen we veronderstellen, dat het hele verschijnsel individuele huursubsidie zich nog verdei zal ontwikkelen, hoewel de bewindslieden er voor waar schuwen, dat zij toch die individuele huursubsidie zien als, wat zij dan noemen, een marginaal verschijnsel, niet als algemeen principe maar voor een kleine minderheid. Toch geloof ik, dat die ontwikkeling wel een bepaald effect zal hebben op het functioneren van de woning markt. Wat is er n.l. aan de hand? De individuele subsidie gaat pas werken als je een bepaalde huurquote weet te bereiken. Die bepaalde huurquote wordt door starten (dus mensen die zich af gaan splitsen van het ouderlijk huis, trouwen of zich als alleenstaande vestigen) gemak kelijk gehaald in het algemeen. Die hebben een bepaald inkomensperspectief enz. en die groep zal dus in het al gemeen, mits de tabellen maar toereikend zijn, mits de nieuwbouwprijzen niet al te gek veel oplopen, in aan merking komen voor die individuele huursubsidie en voor die categorie zal dit ook inderdaad wel iets te betekenen hebben. Voor de doorstromers zie ik het somberder in. De doorstromers blijken in het algemeen veel lagere huur- quotes in de zin te hebben. Zij wonen nu bijv. gemiddeld op 11 of 12 zijn bereid meer te verwonen, maar komen dan ergens in de buurt van 15 of 16 en zij zullen niet zo erg gauw van de situatie zonder subsidie willen gaan stappen in de situatie met subsidie. Omdat het een margi naal verschijnsel blijft, zal toch die subsidie een klein beetje het gevoel blijven veroorzaken van bijstand, van hand ophouden enz. en ik dacht, dat het effect van de subsidie en de uitbreiding daarvan zal zijn, dat er naai verhouding wat meer ruimte gaat komen voor de starters in de nieuwbouw en dat de doorstromers er niet zo erg door geholpen zijn en dat er wat dat betreft een kleine verandering kan komen in de verhouding starters-door- stromers. Door die subsidie worden een aantal prijzen net haalbaar, maar het zal natuurlijk erg afhangen van de niveau's die gaan ontstaan en ook van de concurrentie in de buurgemeenten die moeten we niet vergeten m hoeverre bepaalde huren haalbaar zullen blijken te zijn. In ieder geval is de kern van de differentiatie, zowel jb koopsom, als in huursom, die we hebben genoemd, dat je niet, zoals dat vaak gebeurt zonder dat men dat wil overigens zegt: We moeten vooral kwaliteit bouwen en we bouwen ineens een huurniveau, dat een heel eind afstaat van wat we tot nu toe kenden; dan zou je een soort gat maken t.o.v. de bestaande huren naar de nieuwe huren toe. Dat blijkt enorme stagnaties te veroorzaken in het hele functioneren van de woningmarkt. Je bent ge dwongen, door de prijzen die we in de nieuwbouw kennen, et relatief dure woningen bij te zetten, maar je kunt dan wel proberen om binnen die prijzen die in de nieuwbouw nu eenmaal gelden, een zekere matiging te betrachten, zodat de totale differentiatie in ieder geval nog een klein beetje aansluit op de huren die men al kent in de bestaande woningvoorraad. Dat zijn zo een aantal punten die ik nog even naar voren wilde brengen. Ik ben mij ervan bewust, dat ik een erg groot aantal zaken heb laten liggen. Ik wil nog maar dat is dan nog ten overvloede zeer benadrukken, dat men het rapport niet moet zien als een aantal aanbevelingen die voor de nieuwbouw gelden, maar als een aantal zaken die voor het hele beleid van belang zouden kunnen zijn, waarin dus met name voor de renovatie een heel belangrijke rol is weggelegd; je kunt niet alleen maar praten over nieuwbouw en niet tegelijkertijd praten over wat er alle maal in de oudbouw gebeurt. Verder wil ik wijzen op een aantal punten die in dit rapport niet helemaal uit de verf komen, omdat de ont wikkeling gelukkig niet stil staat, en die van belang zouden kunnen zijn bij het moment dat U in het eind van het jaar de zaak gaat interpreteren. Het rapport is hier een tijdje geleden gearriveerd. De gegevens dateren van 1970. Ik geloof dus, dat U sterk moet worden gewaarschuwd a. voor het feit, dat allerlei prijzen die erin staan gelden voor medio 1970; er moeten de nodige indexeringen aan toe worden gevoegd op het moment dat U het concreet gaat gebruiken en b. voor het feit, dat toen het rapport werd geschreven niet kon worden beschikt over de uit komsten van de volkstelling 1971; hier en daar ziet U tot Uw grote schrik nog cijfers van 1960 staan. Dat is een brevet van onvermogen, maar er was toen niet anders. Ik zou dus erg willen aanraden om de gegevens van de volkstelling 1971 te integreren in dit hele geval. Verder lijkt het me ook erg belangrijk de woningmarkt is n.l. niet een momentopname „zo is hij en nu verandert hij niet meer", maar het is een bepaald proces en het rapport geeft een bepaalde momentopname in dat proces dat er pogingen in het werk worden gesteld om het proces te volgen. Ik dacht, dat dat met eigen krachten en middelen een heel eind zou kunnen lukken, om met name een beetje een greep te krijgen op de vraag: Wat is nu het effect van de verschillende nieuwbouwen, wat is nu de wijze waarop de hele ontwikkeling reageert op allerlei andere factoren en in hoeverre zal er na verloop van tijd aanleiding bestaan om bij te sturen? Van zo'n aanbeveling schatten wij, dat die een jaar of vijf, zes mee kan, maar het kan best zijn, dat die veel langer mee kan. Het is in ieder geval erg belangrijk om de werkelijke situatie op de voet te volgen en op die manier te kunnen bekijken in hoeverre bijsturen nodig is. Niet in het minst zal het van belang zijn om te bekijken wat de gevolgen kunnen zijn van allerlei plano logische ontwikkelingen die natuurlijk ook op de woning markt effect hebben en van veranderingen in het beleid van de rijksoverheid die in het algemeen verrassend weinig effect hebben, maar die soms toch wel effecten kunnen hebben ook op het functioneren van de woningmarkt in een gemeente. Dat zijn een aantal voorbehouden die ik wilde maken bij het al te snel en direct interpreteren van de gegevens uit het rapport. Ik wilde het erg graag hierbij laten, mijnheer de Voor zitter. Ik zal straks graag in de discussie de punten naar voren brengen die ik nu heb laten liggen. De Voorzitter: Hartelijk dank, mijnheer Priemus, voor Uw duidelijke, deskundige, en bijzonder enthousiaste verhaal. Ik zou thans aan de leden van de Gemeenteraad en de Raad voor de Volkshuisvesting de gelegenheid willen geven vragen te stellen. Wie opent de rij? Mijnheer Miedema. De heer Miedema: Om eerst maar aan te sluiten bij het betoog van de heer Priemus, ga ik naar blz. 229, naar het gewenste differentiatieschema. Mijn eerste vraag is deze. De heer Priemus komt tot een totaal van flats in de nieuwbouw van 10 a 20 en dat percentage is dus belangrijk lager, dan wij in de laatste jaren gewend waren. Komt hij tot deze conclusie, doordat wij in het verleden misschien teveel flats gebouwd hebben i.v.m. de behoefte en heeft hij ook inzicht in de waardering van de flatwoning in Leeuwarden t.o.v. overig Nederland? Mijn tweede vraag sluit hierbij aan en gaat over de ver deling van de grootte van de woningen. De heer Priemus komt in zijn conclusie tot de grote woning als eengezins woning en de één- en tweekamerwoningen als flats. Ik kan hem wel volgen als hij zegt: Het zijn vnl. de kleine gezinnen die een flat kunnen waarderen, maar ik ben van mening, dat er ook een deel mensen is, dat wel een kleine woning prefereert, maar niet een flat. Zou ook een deel eengezinswoningen met één of twee kamers niet een belangrijk aspect kunnen zijn in de doorstroming in haar totaliteit? Ik dacht, dat dat m.n. in Leeuwarden wel eens een rol kon spelen. Maar dat merk ik niet uit de gegevens van het rapport. Vandaar de vraag. En dan voorlopig mijn laatste vraag. De heer Priemus heeft een wijk in Delft genoemd met 80 laagbouw. Heeft hij er ook een idee van welk aantal woningen daar per ha in voorkomen en heeft hij ook een idee van de grondprijzen? De heer J. de Jong: Ik kom van blz. 11 ook op blz. 229. Daar staat een percentageverhouding van het aantal ge zinnen, dat wensen heeft t.a.v. vier-, vijf-, zes- en zeven- of meerkamerwoningen. Nu is mijn vraag: Is hierbij ook opgenomen de prijs? Ik kan mij voorstellen, dat men zijn voorkeur uitspreekt voor een vijfkamerwoning, maar zich daarbij niet realiseert, dat die mogelijk wel wat meer zou kunnen kosten, dan een vierkamerwoning, en dat, wanneer men de prijsverhoudingen kent, het percentage, dat de voorkeur heeft voor een vijfkamerwoning in vrij sterke mate terugloopt ten gunste van het percentage, dat ge porteerd is voor een vierkamerwoning, omdat die vier kamerwoning wel te betalen is en men zich daar dan wel mee kan redden. Ik kan mij echt voorstellen, dat hierdoor toch wel verschillen zouden kunnen ontstaan. Ik heb dit in het rapport niet kunnen vinden; het is natuurlijk ook moeilijk aan te geven. Dit is toch wel een vraag die mij bezig houdt. De heer Priemus heeft ook gezegd, dat de prijzen die zijn aangehouden, nog gebaseerd zijn op die van 1970. Maar de verhoudingen blijven toch ergens gelijk. De heer Van Haaren: Ik wilde de heer Priemus nog even nadere informatie vragen over hetgeen hij gezegd heeft over de grondkosten in de hoofdkernen. Hij zegt, dat door allerlei voorzieningen deze grondkosten veel hoger zijn dan in omliggende gemeenten en ik zou willen vragen, of hij dat misschien iets verder kan toelichten en uiteen kan zetten welke voorzieningen dat zijn, hoe het komt, vooral omdat wij hier in Leeuwarden te maken hebben met een vertrek uit de gemeente naar allerhande omliggende gemeenten. Misschien kan hij dit punt wat nader toelichten. Verder stelt hij, dat er plannen bestaan voor egalisatie van grondkosten binnen de regio. Hij heeft ons ook gezegd, dat wij daar attent op moeten zijn. Het is voor mij helemaal nieuw. Misschien kan hij daar ook nog iets meer over zeggen. Mevr. Brandenburg-Sjoerdsma: Ergens aan het eind van het rapport staat, dat we in de toekomst van woning toewijzing naar woonvoorlichting of voorlichting over woonmogelijkheden toe moeten. Misschien is er ergens in Nederland wel zo'n situatie ontstaan. Ik zou dus graag van de heer Priemus willen weten hoe hij die voorlichting ziet. Hoe zou je er mensen toe kunnen brengen als je dat tenminste nodig vindt iets anders te willen dan het doorsnee woningtype? Hoe ziet hij de taak van de woningbouwcorporaties in dezen? Ik heb wel eens gelezen, dat de woningbouwcorporaties koploper zouden moeten zijn. De heer Faber: Ik zou de heer Priemus willen vragen in hoeverre hij vermoedt, dat het migratiesaldo dat in 1969 nog min 378 was, in 1970 min 907 en in 1971 min 1.498 de aanbevelingen zou kunnen wijzigen. Misschien kan hij zeggen: Door die en die aanbeveling wijzigt het migratiesaldo in ieder geval; die en die aanbeveling heeft daar geen invloed op enz.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1972 | | pagina 3