7 6 De heer Demmers: In aansluiting op de vraag van de heer Van Haaren m.b.t. de aanbeveling van een egalisatie fonds e.d., zou ik dit willen opmerken. De steller van dit rapport speelt ook met de gedachte van de gewestvorming. Daar zullen stellig B. en W. en de raadsleden beter en meer mee op de hoogte zijn dan een ander eenvoudig burger van deze stad, zoals ik. Maar voor zover ik de dag bladen en andere bladen heb kunnen nagaan, behoeft men in Nederland en wellicht ook speciaal in Friesland voor de gewestvorming nog geen directe plannen te ver wachten, althans geen plannen die binnenkort realiseerbaar zijn. De heer Priemus heeft al gezegd: Bepaalde plannen, tendenzen leven wellicht bij het Ministerie; hij heeft er direct bij gezegd, dat dergelijke plannen enthousiasme zullen brengen bij de hoofdkernen en dus ook bij Leeuwar den, maar weinig enthousiasme bij de randgemeenten, in ons geval dus Tietjerksteradeel, Idaarderadeel en noem maar op. Maar ziet de heer Priemus, ondanks die be lemmeringen en ik ga dus voorlopig uit van géén gewestvorming echt wel kansen voor die egalisatie? Uiteindelijk en dan kom ik al aan het eind van de rit zullen Raad en B. en W. een beleidsbeslissing moeten nemen, wanneer tenminste Raad en B. en W. er vanuit gaan, dat dit ook realiseerbaar is in het samenspel met onze buurgemeenten. Voorlopig zet ik daar nog een paar grote vraagtekens bij, omdat ik er begrip voor heb, dat in Leeuwarden, maar ook in andere gemeenten het hemd nu eenmaal nader is dan de rok. Dan wil ik tenslotte als aanbeveling van mijn kant als eenling uit deze Raad graag de laatste bladzijde willen aanbevelen van het antwoord van de heer Priemus aan de commissie uit de Raad waarin hij stelt: „Laat dit onderzoek vooral doorgaan." En hij doet daarbij o.a. de suggestie: hoe meer dergelijke zaken door gemeentelijke diensten zelf kunnen worden uitgevoerd des te eenvoudiger zal een en ander kunnen verlopen. Het lijkt mij toe, dat juist voor de woningbouwverenigingen deze zaken in de toekomst ook van groot belang zullen zijn. Mijn vraag is: Ziet de Raad, ziet het College van B. en W., dit realiseer baar op korte termijn? De heer De Jong (weth.): De heer Priemus heeft op een gegeven ogenblik gezegd: Wanneer wij de gegevens van de volkstelling van 1971 hadden geweten, dan waren verschillende dingen misschien wat anders geweest. Zou hij kunnen aangeven of dit t.a.v. het rapport ook be paalde consequenties heeft? En op welke punten zouden er correcties moeten worden aangebracht? Heeft hij daar al een indruk van of zou dat een nader onderzoek vergen? De heer Van Haaren: Nog even iets in aansluiting op hetgeen de heren Demmers en De Jong hebben gezegd. Zou het niet mogelijk zijn die integratie van de gegevens van de volkstelling bijv. als en soort bijlage bij dit rapport nog in een later stadium te publiceren? De Voorzitter schorst, om 20.25 uur, de vergadering voor de koffiepauze. De Voorzitter heropent, om 20.50 uur, de vergadering. De heer Priemus: Ik zal bij de beantwoording van de vragen de volgorde waarin ze gesteld zijn, maar aanhouden. De heer Miedema heeft de vraag gesteld, of de aan beveling van die 10 a 20 etagebouw misschien te maken zou hebben met de mogelijkheid, dat er in het verleden teveel flats gebouwd zouden zijn. Het is altijd ontzettend plezierig als je een gemeentebestuur kan betrappen op fouten in het verleden. Hij heeft er de vraag aan gekoppeld, of de waardering van flats in Leeuwarden t.o.v. die van overig Nederland positief, negatief, of gelijk is. Ik geloof persoonlijk, dat er teveel flats gebouwd zijn in Leeuwar den. Dat is overigens gebeurd in alle gemeenten boven een bepaald inwoneraantal. Dat heeft naar mijn gevoel vrij weinig te maken met een gemeentelijk beleid, maar dat heeft te maken met de aard van de tang waarin elk gemeentebestuur, of het nu een links, een rechts of een centrumbestuur was, is genomen. Wat dat betreft, geloof ik inderdaad, dat de vraag: Is er teveel hoogbouw ge bouwd in de laatste jaren?, volmondig met ja moet worden beantwoord. Maar dit ja betekent niet, dat daaruit dan ook de differentiatie-aanbeveling voortgevloeid is. Er is n.l. iets heel merkwaardigs aan de hand. Vroeger en dat is dan een jaar of 8 geleden kwamen de rapporten over de aloude kwestie hoogbouw-laagbouw meestal van parti culiere onderzoekers; het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening beweerde bij laag, maar vooral bij hoog, dat daar niets van aan was en dat die laagbouw helemaal niet de enig zaligmakende vorm was. Men heeft van die zijde voortdurend ontkend, dat er sprake zou zijn van een duidelijke voorkeur van die kant en ook in die tijd is het percentage hoogbouw in de nieuwbouw ge leidelijk aan opgelopen. Vorig jaar is er verschenen een rapport van de Centrale Directie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, een onderdeel van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het rapport heet „Waardering van Woningvormen" en dat is eigenlijk een symptoom van het kenterend getij. Tijdens Schut is het percentage hoogbouw al aanzienlijk gedaald, zoals U weet. Maar in dit rapport wordt in opdracht van de Centrale Directie een onderzoek gerapporteerd over die hele zaak van de waardering naar woonvormen en uit dat rapport blijkt, wat anderen tevoren al herhaaldelijk had den aangetoond, n.l. dat natuurlijk die laagbouw over de hele linie zo'n 80 a 90 aanhangers aantreft; bovendien bleek dat de waardering voor hoogbouw groter is naar mate men zelf in hoogbouw woont. Dus wanneer je erg veel hoogbouw bouwt, dan is het een soort self-fulfilling prophecy; op een gegeven moment weten de mensen niet beter en dan begint er geleidelijk aan een soort gewenning te komen. Daarom kan het ook gebeuren, dat je, wanneet je een enquête zou houden in Amsterdam of Rotterdam, een iets hoger percentage hoogbouw zou meten, dan bijv. in een gemeente waar die hoogbouw nog niet zo erg naar voren komt. Dus het feit, dat er al veel hoogbouw staat, zou eerder er toe kunnen leiden, dat je het aandeel hoog bouw in de nieuwbouw overschat, dan dat je die onderschat op basis van de woonwensen. Overigens is het bepaald niet zo, dat mensen in hoogbouw allemaal hoogbouw willen; daaruit zie je ook, dat de wensen t.a.v. laagbouw zeer sterk zijn, want de mensen die in hoogbouw wonen blijken zich in meerderheid, al wonen ze al jaren in hoog bouw, voor laagbouw uit te spreken. Het antwoord is dus ja op de eerste vraag, maar de differentiaties voor de nieuwbouw zijn dus gebaseerd op de verhuisbewegingen zoals die geregistreerd worden; die verhuisbewegingen zijn natuurlijk ook niet los te zien van de woonvormen die er aan ten grondslag liggen en van de wensen van de bewoners. Nog een aspect dat staat niet in het rapport, maar daar staat meer niet in is het feit, dat een differen tiatie in een totale woningvoorraad op zichzelf toch hele maal niet zo belangrijk is. Als U een woning zoekt, dan heeft U helemaal niets aan het feit, dat een bepaalde bewoonde woning een hoog- of een laagbouwwoning is, een goedkope of een dure; wat U interesseert, is: hoe zien de woningen er uit die leeg aan de markt komen? Het gekke is, dat die marginale woningmarkt dus het aanbod van woningen die vrij komen heel anders samengesteld is dan het totale woningbestand in een gemeente. Nu zie je op een gegeven moment, dat in de woningen die leeg aan de markt komen de weinig courante woningen de woningen die niet zo erg in trek zijn oververtegenwoordigd zijn. Vroegere economen hebben, in tijden toen we nog een geldstelsel hadden met gouden en zilveren munten, ontdekt, dat je overal zilveren munten over de toonbank zag gaan, terwijl je de gouden nooit zag. Dat heeft er toe geleid, dat een zekere mijnheer Gresham een Wet van Gresham heeft opgesteld: Bad money always drives out good money, ofwel het slechte geld drijft het goede geld weg. U zult zich afvragen wat dit met mijn verhaal te maken heeft. Op de woningmarkt komt precies hetzelfde verschijnsel voor. In een gesloten circuit waar, in de ogen van de gebruikers, goede en minder goede dingen in omloop zijn, heeft men de neiging dat wat men als goed ervaart, vast te houden en datgene wat men graag kwijt wil zo snel mogelijk weer in het ruilverkeer te brengen. Zo hield men de gouden munten zelf, want die ervoer men toch als duurzamer en betrouwbaarder al was de nominale waarde hetzelfde, terwijl de zilveren munten van hand tot hand gingen. Met woningen is op een andere schaal uiteraard hetzelfde aan de hand; de goede woningen die in trek zijn bij de bewoners blijken weinig bij verhuizingen betrokken te zijn en die zie je ook verrassend weinig op de marginale woningmarkt. Wat je op die marginale woningmarkt ziet, is aan de ene kant natuurlijk nieuwbouw die is niet eerder in omloop geweest en aan de andere kant de oudbouw, ik wil niet zeggen de kneusjes, maar wel een oververtegen woordiging van de woningen die door de bewoners niet erg hoog worden gewaardeerd; die worden weer zo snel mogelijk op de markt gebracht. Dat betekent dus, dat, ook al is in een gemeente in het totaal het percentage hoogbouw misschien maar 25 in de marginale woning markt datgene waar de woningzoekende uit te kiezen heeft dat aandeel hoogbouw veel hoger is. De hoog bouw is veel meer bij verhuizingen betrokken. Wat men dus ervaart, is een oververtegenwoordiging van die vorm. Dat was even een uitweiding over dit aspect. De waardering van de flats in Leeuwarden t.o.v. overig Nederland is moeilijk aan te geven; ook in Leeuwarden staan natuurlijk vele soorten flats en binnen Leeuwarden loopt de waardering nogal uiteen. Ik heb er al op gezin speeld, dat de splitlevel-woningen wat moeilijk in de markt liggen en dat blijkt ook wel uit de waardering; de waar dering voor die woonvorm ligt duidelijk onder het ge middelde. Wanneer we de flats nemen die de naam flat ook inderdaad waard zijn woningen in één laag dan kun je zeggen, dat de flats die in Leeuwarden zijn gebouwd zich niet slecht aftekenen. Ik ken flats die veel beter en ik ken flats die veel slechter gewaardeerd worden. Het zit wel zo'n beetje in de prik. Daaraan moet ik wel vastkoppelen, dat de waardering voor de flats ook te maken heeft met de mate waarin een bepaalde woonvorm al gemeengoed is in een gemeente. In Leeuwarden is dat natuurlijk in mindere mate het geval dan in een aantal gemeenten in de randstad. Precies dezelfde flats van dezelfde prijs geplaatst in Amsterdam zijn ongetwijfeld hoger gewaardeerd dan in Leeuwarden en dezelfde flats in Hardegarijp worden waarschijnlijk helemaal niet ge waardeerd en daar zullen grote muurtekeningen met nega tieve slagzinnen op ontstaan. Waardering is een uitermate relatief begrip en je kan die waardering ook alleen maar zien in het verband van een bepaalde woningmarkt situatie. Ik geloof, dat U zich in het algemeen niet extra hoeft te beklagen over de kwaliteit nieuwbouw die hier in het jongste verleden is gebouwd, ten opzichte althans van wat er in andere gemeenten in het verleden is ge realiseerd. Dan vraagt de heer Miedema iets over de koppeling van de woninggrootte aan het eengezinshuis en dus aan de woonvorm; kleine woningen-flats, grote woningen- eengezinshuizen. Die koppeling is niet absoluut, want U ziet bijv. een percentage van 10 in de laagbouw m.n. voor bejaarden bestemd; overigens, U moet natuurlijk bejaar denwoningen niet beschouwen als woningen waarin alleen maar bejaarden mogen, maar U moet ze beschouwen als woningen die geschikt zijn voor bejaarden, maar ook voor allerlei andere categorieën. Die woningen zijn dus gedacht als laagbouw. Dus de koppeling is niet hermetisch. Het is zeker zo, dat kleine woningen op de begane grond zeer hoog worden gewaardeerd. Wij hebben in Emmen een onderzoek gedaan in de nieuwe wijken en daar komen de kleine bungalows in één laag die daar inderdaad door bejaarden worden bewoond, er erg gunstig uit. Maar hiervoor geldt zeker dat een grote concentratie van deze woningen enorme effecten heeft op het grondgebruik, dus je bent al erg gauw gedwongen om, wanneer je in de laagbouwsector kleine woningen gaat bouwen, naar heel kleine vormen van stapeling te gaan. En dan zou ik dit ook niet los willen zien van voorzieningen. Als U gaat kijken wie daar nu precies in komen bejaarden, alleen staanden enz. dan zijn dat typisch de mensen die extra behoefte hebben aan de nabijheid van goede voor zieningen, zoals openbaar vervoer enz. Er is iets voor te zeggen juist dat soort vormen in bepaalde centra van woon wijken te concentreren. En dan is het niet zo gek om juist bij die vormen bepaalde stapelingen te overwegen, maar tussen één laag en twaalf lagen zit nog een heel interessant gebied waar je een aantal mogelijkheden zou kunnen hebben. Ik geloof dus, dat we de kleine woningen op de begane grond niet moeten uitschakelen, maar het is wel een vorm die financieel uitermate moeilijk ligt en waarvan ook maar een naar verhouding klein aandeel zou kunnen worden gerealiseerd. Als je je afvraagt waar de bewoners voor dat soort huizen vandaan komen, dan blijken dat mensen te zijn die nu al in een bepaalde woning wonen, meestal in een niet al te groot huis, dat voor renovatie in aanmerking komt. Dat niet zo erg grote huis dat voor renovatie in aanmerking komt, ligt meestal dichterbij het centrum van de gemeente dan een nieuwbouwwijk en dat is wel een milieu waar juist de huidige bewoners uit stekend gedijen. Dus ik geloof, dat je voor de groep waar voor je bouwt een belangrijk deel van de activiteiten juist moet zien te zoeken in die bestaande wijken. De laatste vraag van de heer Miedema ging over die wijk in Delft, Tanthof. Hij vroeg naar de dichtheid en naar de grondprijzen. Ik geloof, dat U per definitie cijfers over dichtheid moet wantrouwen, want er bestaan zoveel soorten dichtheid, dat, als ik een getal noem, ik U alle kanten uit kan krijgen; ik kan elke definitie geven die ik zou willen geven. Het cijfer, dat ik er van weet, is ongeveer 50; dat is vrij geconcentreerd voor laagbouwbegrippen, maar het is bepaald geen kasbah die daar wordt opgetrokken. Het zijn plannen die ook op andere plaatsen dan Delft realiseerbaar zijn. Men is op het ogenblik over de grond prijzen aardig bezig. Ik weet niet precies welk bedrag uit de bus zal komen, ik weet nog niet precies welk bedrag bij welk jaartal moet worden geplaatst, ik weet wel, dat de grondprijzen die men in Delft hanteert, zeker niet lager zullen zijn, dan de grondprijzen die men in Leeuwarden kent. Ik denk, dat men misschien in de buurt uitkomt van 15.000,a 20.000,per kavel, in die orde van grootte zal het liggen. Met enige vuisten op tafel gaan dat prijzen worden die op een gegeven moment ook voor de sociale woningbouw om dat woord maar te noemen de sector die profiteert van een aantal subsidies, realiseerbaar gaan worden binnen afzienbare termijn. Als U de Leeu warder situatie naast die van Delft legt, dan kunt U al wel zeggen: Als het in Delft kan, moet het hier op de een of andere manier ook kunnen. De heer De Jong heeft zich afgevraagd: Er wordt ge sproken over differentiatie naar woninggrootte, maar zit er nu ook de differentiatie naar prijs in? Nu moet ik U zeggen, dat dit een onoplosbaar raadsel is. Het zit als volgt in elkaar; ik geef even globaal de denkwijze. Hoe groter het huis hoe duurder, en hoe duurder het huis, hoe hoger het inkomen dat je veronderstelt, wil het haal baar zijn, maar ook, hoe groter het huis hoe groter het gezin zou kunnen zijn. En als dan grotere gezinnen meer zouden verdienen, dan waren we klaar, maar dat is nu juist niet zo. Dus, öf het één klopt óf het ander, allebei kloppen ze nooit. Of de differentiatie naar huur klopt met de differentiatie naar inkomen, öf de differentiatie naar inkomen klopt met de differentiatie naar de omvang van het huishouden. Wanneer we de subsidiemethode zien die toegepast wordt, waarbij de grootte van de woningen wordt gesubsidieerd, dan zien we een opmerkelijk ver schijnsel, omdat het geen uitzondering is, maar een heel normaal verschijnsel dat een bepaalde vijfkamerwoning, dankzij enige slimme subsidieregelingen, goedkoper uit komt, dan een vierkamerwoning; daar zijn vele voorbeel den van. Dus het verhaal „grotere woning is duurder" geldt wel t.a.v. de bouwkosten, maar hoeft t.a.v. de huur- som nog niet waar te zijn in het algemeen; dat wordt in ieder geval een aardig eind gecorrigeerd, althans door de wijze waarop we nu nog subsidiëren. Ik geloof, dat, als je een bepaalde keuze moet doen, je differentiatie naar woninggrootte een centrale plaats moet geven, en dan verwijs ik even naar blz. 151. Daar is n.l. een prioriteiten lijst aangegeven en die is als volgt tot stand gekomen. We hebben 20 dingen van een woning genoemd; er zijn er veel meer te bedenken, maar wij hebben er 20 ge noemd. Wij hebben aan alle bewoners die aan het onder zoek deelnamen gevraagd: Wil je nu eens rangschikken? Zo gaat het in de praktijk ook. Als je een plan maakt, heb je een paar honderd wensen; dan komen de prijzen en dan moet je wensen laten vallen of het feest gaat niet door. En dan sneuvelt eerst het minst belangrijke en even later het daaropvolgende en uiteindelijk blijven dan de aller belangrijkste dingen over. Als wij die lijst van blz. 151 gaan bekijken en we bekijken wat nu de dingen zijn die de harde kern vormen, de dingen die men het minst snel overboord gooit, dan zien we dat de factor ruimte erg hoge ogen gooit: nummer 1 grote woonkamer, grote keuken op nummer 3, grote slaapkamers op nummer 4, op nummer 6 grote doucheruimte, op nummer 8 aparte logeerkamer; dat zijn typisch elementen in het pakket dat aangeboden is, die hoog genoteerd staan. Daar hoort dan ook centrale verwarming bij en dat is in feite natuurlijk hetzelfde liedje, want centrale verwarming is een van de middelen om een bepaalde hoeveelheid ruimte in elk jaargetijde goed te kunnen gebruiken. Als we verder dalen in de lijst, dan komen we een aantal bijzondere ruimten tegen: garage, schuur, hobbyruimte, zolder enz. Dat zijn ook dingen die

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1972 | | pagina 4