20
licht waarom. Ik sta verder buiten de discussie. (De
heer Rijpma: Maar ik meen, dat U als Voorzitter
toch met de consequenties heeft rekening te houden.)
Nee; er is een motie ingediend op reglementaire wijze;
over die motie hebben we gediscussieerd en ik geef de
indieners de gelegenheid te verklaren, of ze hun motie
al of niet ongewijzigd willen handhaven; de heer Vel-
lenga licht toe, wat hij bedoelt met de motie; ik vraag
de heer Vellenga: Wordt de motie gehandhaafd?; de
heer Vellenga zegt: Ja, en de heer Snel steunt dat;
dus ik heb als Voorzitter geen andere keuze dan deze
motie in stemming te brengen.
De heer Rijpma: Dan verzoek ik U de vergadering
©en ogenblik te willen schorsen, opdat wij kunnen ko
men tot een andere motie, die wij vervolgens zullen
indienen.
De heer De Leeuw: Ik dacht, dat de mogelijkheid
^estaat gewoon een principe-uitspraak te doen over
liet stuk dat voorligt.
De heer Ten Brug (weth.): Als de nu ingediende
motie zou worden verworpen, dan kan er altijd nog
een motie van de andere kant worden ingediend. Als
ze wordt aangenomen, hoeft het niet.
De Voorzitter: Wordt de motie aangenomen, dan
stappen we van het punt af; öf er komt een ander
voorstel. Deze motie is op de juiste wijze ingediend. Ik
sta verder buiten de discussie. De indieners handhaven
hun motie en ik dacht, dat het dan zinvol was, dat we
daar eerst een uitspraak over vragen. Wordt de mo
tie aangenomen, dan heeft de Raad een principe
uitspraak gedaan. Wordt ze verworpen, dan heeft de
Raad nog geen enkele uitspraak gedaan althans
daar ga ik van uit namens het College over het
voorstel, dat door het College aan de Raad is voorge-
gelegd. Dus daar kunt U dan rustig nog verder over
spreken. En dan kunt U bij die discussie ook wel weer
een motie indienen. De motie-Vellenga-Snel komt dus
nu in stemming.
De motie wordt aangenomen met 21 tegen 15 stem
men. Tegen stemmen mevr. J. Dijkstra-Bethlehem en
de heren G. F. Eijgelaar, T. H. van Haaren, O. Heidin-
ga, W. Hemstra, H. Jansma, J. de Jong, W. S. P. P.
de Leeuw, Ir. C. L. Rijpma, J. Schaafsma, J. B. Singel-
sma, N. Sterk, Mr. B. P. van der Veen, L. Visser en
P. D. van der Wal.
De Voorzitter: Hiermede heeft de Raad dus een
principe-uitspraak gedaan overeenkomstig de ingedien
de motie en thans ga ik over tot het aan de orde stel
len van het tweede deel van dit punt: de opmerkingen
over de artikelen.
De heer Vellenga: Ik weet niet precies wat Uw be
doeling is, mijnheer de Voorzitter. Ik heb n.l. een aantal
opmerkingen te maken over verschillende artikelen.
Nu kan ik mij voorstellen, dat twee dingen kunnen
worden gedaan: de opmerkingen worden achter elkaar
bij de verschillende artikelen gemaakt öf de artikelen
worden door de Voorzitter stuk voor stuk aan de orde
gesteld en er wordt door hem gevraagd wie van de
raadsleden daarover het woord wil voeren. Dan houden
we de materie ook wat bij elkaar, als verschillende
raadsleden over een bepaald artikel zouden willen spre
ken. Dat ordevraagstuk leg ik even aan U, mijnheer
de Voorzitter, voor.
De Voorzitter: Ik heb het wat moeilijk met die
vraag, want als er niet veel opmerkingen komen, zou
den in één keer alle opmerkingen over de artikelen door
een bepaalde spreker kunnen worden gemaakt. Als er
veel opmerkingen komen, dan dat ben ik volkomen
met de heer Vellenga eens zou het een verwarde
discussie worden. (De heer Vellenga: Dus toch maar
artikelsgewijze Ja, dan moeten we dat maar in snel
tempo doel. Ik stel aan de orde:
Art. 1.
De heer Rijpma: Wij zouden het op prijs stellen, ook
wanneer uit andere gemeenten dezelfde opmerking zou
komen en ik meen, dat hier en daar die opmerking
al gemaakt is dat wij toch de woorden „het ge
west" en „de gewestraad" vervangen door andere
woorden en dat wij bijv. voor „het gewest" le
zen; „de regio" en voor „de gewestraad": „het regio
naal orgaan". (De hear Singelsma: Ik fyn, dat win
den as „regio" en „regionaal orgaan" nearne op slaen.)
(De Voorzitter: Maar het is het goed recht van de
heer Rijpma die opmerking te maken.) (De hear Sin
gelsma: Natuerlik.)
De heer B. P. van der Veen: Ik wil, als er toch
antwoord op deze vraag komt, graag vernemen, of de
inhoud van het begrip verandert met de naam.
De heer Vellenga: Ik hoef de vraag van de heer
Van der Veen niet te beantwoorden, want ze is aan
het College gericht, maar ik ben het met de strekking,
de ondertoon, van zijn opmerking eens. De zaak ver
andert weinig of niets met de naam, maar ik kan me
wel voorstellen, dat, nu door het gehele stuk heen de
naam „gewest" wordt gebruikt en wij zopas ook de
principe-uitspraak hebben gedaan, dat we voor een
samenwerkingsverband in de vorm van een licht gewest
zijn, het hier gaat om meer dan een woordenspel. En
vandaar dat mijn fractie vindt, dat dit woord gehand
haafd dient te worden.
De Voorzitter: Ik stel voor de bedoelde benamingen
wel te handhaven om de eenvoudige reden, dat we geen
struisvogelpolitiek moeten voeren. Wat we willen, moe
ten we allen zelf weten, maar het gaat om een vorm
van een licht gewesten daarom vind ik het niet juist,
dat we andere namen gaan bedenken. Dat is niet reëel.
Is er behoefte aan een tweede instantie over art. 1?
De heer Rijpma: Het is waarschijnlijk, gehoord de
discussie, niet haalbaar om wijziging van de benamin
gen via een motie te realiseren, maar aan onze zijde
bestaat duidelijk de wens, dat, als die wens ook uit
andere gemeenten mocht komen, wij de binding aan
het gewest ook in de woordkeuze niet willen leggen.
Men kan over struisvogelpolitiek en Playboys en wat
nog maar meer gaan spreken, maar wij zijn vanuit
onze opvatting tegen een duidelijke binding aan het
gewest. Mocht dat in andere gemeenten ook spelen,
dan geven wij U in overweging dit toch nog eens te
bezien.
De Voorzitter: We hebben nu de mening van de
Raad gehoord en ik zou in het algemeen willen op
merken, dat, als straks in de discussie met alle ge
meenten bepaalde tendensen naar voren komen, wij
daarmee natuurlijk bij de Raad terugkomen. Maar de
mening van de Raad is nu duidelijk; we weten, hoe de
kaarten ten aanzien van dit artikel liggen.
Artt. 2 en 3.
Hierover wordt niet het woord gevraagd.
Art. 4.
De heer Vellenga: Er worden in dit artikel, in de
verschillende delen, een aantal onderwerpen genoemd,
die voorwerp zouden kunnen zijn van nader overleg
enz. enz. Mijn fractie mist daarbij node het punt „ruim
telijke ordening". En ik dacht, dat, wanneer we in deze
geest gaan samenwerken en willen praten over de ver
schillende punten die hier worden genoemd, en er zelfs
in art. 4, lid lb, over volkshuisvesting wordt gespro
ken, we er niet onder uit kunnen ook het begrip „ruim
telijke ordening" in het lijstje op te nemen. En die
suggestie zou ik op dit moment van mijn kant dus
graag willen doen.
De heer Rijpma: Onder punt lb, sub 9, staat: „an
dere takken van overheidszorg door de gewestraad
daartoe aangewezen." Ik weet wel, dat de Gemeente
raad toch voorstellen tot een en ander zal moeten doen.
maar in mijn conceptie past toch eerder, dat hier zou
staan: „andere takken van overheidszorg door de ge
meenteraden daartoe aangewezen."
De heren Knol en Schaafsma verlaten de vergadering.
21
De heer Vellenga: Misschien mag ik een praktische
opmerking maken. Men heeft hier een aantal onder
werpen bij name genoemd. Men heeft overwogen
waarschijnlijk, ik ben er niet bij geweest dat er
nog wel eens andere overheidstaken zouden kunnen
zijn. Het iaat zich ook wel denken, dat je die op dit
moment niet formuleren kunt. En nu dacht ik, dat we
aan de bezwaren van de heer Rijpma tegemoet zouden
kunnen komen, wanneer hier slechts komt te staan:
„andere takken van overheidszorg". Op een bepaald
moment komt het er wel uit, dat dat moet zijn: op
wens van de gemeenteraden of na overleg in de ge
westraad (welk overleg in de gemeenteraden terug
komt). En dan zijn we inhoudelijk en feitelijk daar
waar we willen zijn.
De Voorzitter: Ik dacht, dat datgene wat de heer
Vellenga suggereert van onze kant niet op bezwaren
zal stuiten. Wij zullen het verder bespreken.
Wat de principiële vraag van de heer Vellenga be
treft, waarom de ruimtelijke ordening niet op het lijstje
van art. lb staat, moet ik even de heer Reumer raad
plegen. Ik herinner mij, dat in het overleg is gezegd,
dat de ruimtelijke ordening in het kader van de inter
gemeentelijke regelingen bij de Wet op de Ruimtelijke
Ordening en het Besluit Ruimtelijke Ordening is ge
regeld en dat is de enige reden waarom dit punt niet
op het lijstje staat. (De heer Reumer: Dat is uitdruk
kelijk geregeld.) Het is dus in het overleg met name
genoemd. Anders was ik het met U eens geweest, mijn
heer Vellenga.
De heer Vellenga: Ik ken dat wetsartikel, alleen,
als dat van toepassing is, ben je al in het stadium van
de procedure. Ik zou me best kunnen voorstellen, dat
deze groep van gemeenten in een voorbereidend sta
dium bepaalde bestemmingsplannen op elkaar af stemt.
Dan ben je dus al bezig met dat voor je eigen gemeen
te en andere gemeenten te doen; de vorm, waarin dat
uiteindelijk gebeurt, wordt dan natuurlijk onderdeel van
de procedure, zoals de verschillende artikelen van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening die voorschrijven, maar
dan ben je ik herhaal het al in een even verder
stadium. Dus ik dacht, dat als zodanig het punt van
overleg over ruimtelijke ordening, planologie of hoe je
het maar wilt noemen, wel op de lijst behoort voor te
komen.
De Voorzitter: Ik stel voor, dat wij ik heb geen
enkel principieel bezwaar tegen het verzoek van de
heer Vellenga; in tegendeel, ik ben het met de strek
king van zijn betoog helemaal eens nog zullen na
gaan, of er juridisch al dan niet reële bezwaren zijn,
en zo niet, dan zullen wij van onze kant voorstellen,
dit punt alsnog in de lijst op te nemen. Zijn er wel
juridische bezwaren, dan hoort U dat in een volgende
ronde wel.
De hear Jansnia: Ik mis yn it listke it punt „so
ciale werkvoorziening". Is dat der biwust üt litten?
It is dochs wol in faset, dat fan bilang wêze kin yn
de geaiwurking mei oare gemeenten.
De Voorzitter: Dan valt dat onder punt 9. Ik her
inner mij, dat in de discussie de problematiek van de
sociale werkplaats zelfs met name is genoemd. Er is
geen sprake van, dat het genegeerd is en niet in aan
merking zou komen in dit verband. Deze lijst is ook
niet uitputtend; men heeft een aantal onderdelen ge
noemd. ik dacht, dat U met deze mededeling wel con
tent bent. (De hear Jansma: Jawol.)
Art. 5.
De heer Vellenga: Ik heb een paar opmerkingen
over dit artikel. De eerste betreft art. la. „De gewest
raad bestaat uit: de burgemeesters van de deelnemende
gemeenten;". Nu is in het verleden wel eens gezegd
terecht of ten onrechte het moet niet alleen een
zaak van burgemeesters zijn, ook niet een zaak van
colleges van B. en V/., maar zoveel mogelijk moeten de
gemeentelijke organen, raad en college, hier ook in be
trokken worden. Vandaar dat mijn fractie vindt, dat
het overweging verdient in plaats van „burgemeesters"
in het door mij aangehaalde artikel te lezen: „dagelijkse
bestuurders", dus leden van de colleges van B. en W.
Dan kunnen die colleges zelf uitmaken, of zij een bur
gemeester in de gewestraad willen hebben of een wet
houder; we moeten o.i. niet zo stringent vastleggen,
dat per se de burgemeesters lid zouden moeten zijn van
de gewestraad. Ik zou daarover graag het gevoelen van
U, mijnheer de Voorzitter, en van mijn mede-raadsleden
willen weten en ik zou eventueel ook een voorstel (van
de door mij bedoelde strekking) terzake willen indienen.
Wat art. 5, lid 6, betreft, is het onze opvatting, dat
het lichte gewest in de vorm, zoals wij dat dan zien,
oen zaak is alleen van de gemeenten en dus ook van
de gemeenteraden; dat we dat heel nadrukkelijk moe
ten beklemtonen en dat er dus eigenlijk geen plaats
zou zijn voor anderen dan de gemeenten en de ge
meenteraden. Wij zouden dan ook willen, dat de formu
lering van lid 6 van art. 5 aan die gedachtengang wordt
aangepast.
De heer Rijpma: Wij hebben ook enkele problemen
ten aanzien van de samenstelling van de gewestraad.
In de eerste plaats zou ik willen vragen: Stemmen
de burgemeesters in de gewestraad mee? Zo ja, dan
betekent dat, dat op de burgemeesters een vrij zwaar
accent in dit overlegcollege wordt gelegd, een accent,
dat naar ons gevoelen te zwaar aankomt. Gemeenten
tot en met 10.000 inwoners en dat zullen de meeste
wel zijn die aan dit overleg deelnemen hebben twee
leden in de gewestraad. Nu ben ik bang, dat het voor
de hand ligt, dat het ten minste één en misschien zelfs
twee wethouder(s) word(t) (en). En dan zou het wel
eens zo kunnen uitgroeien, dat het een overlegraad
wordt van de colleges van burgemeester en wethouders,
waar maar heel weinig raadsleden bij betrokken zijn.
Het tweede punt dat ons opvalt is: Hoe krijg je dan
nog enige afspiegeling van de politieke verhoudingen
in de betreffende regio excusez le mot als een
gemeente met twee of drie leden de burgemeesters
zitten er ook allen al in in de gewestraad is ver
tegenwoordigd Nu weet ik wel, dat de afspiegeling
niet overal met evenveel vreugde begroet wordt, maar
ik zou het toch plezierig vinden, wanneer het in de
gewestraad wel mogelijk zou zijn. Ik wil niet komen
met mogelijkheden voor een regeling, want dan moeten
die vrij ingrijpend zijn, maar ik betwijfel, of dit be
perkte college met een sterke vertegenwoordiging
van burgemeesters en waarschijnlijk wethouders een
zodanig praat-orgaan is, dat het politiek gezien een
afspiegeling van het gemeentebestuur zal zijn.
Ik heb ook wat moeite met de vertegenwoordiging
van andere organen in dit lichaam, want als één or
gaan daarin is vertegenwoordigd, bestaat de kans, dat
dat als een precedent wordt geziendat andere lichamen
er dus ook in vertegenwoordigd willen zijn. Ik dacht,
dat het dagelijks bestuur van zo'n gewestraad moet
kunnen beslissen, dat in bepaalde gevallen, wanneer
er punten aan de orde zijn die een bepaald orgaan bij
zonder interesseren, vertegenwoordigers van dat or
gaan uitgenodigd worden aan de discussie of aan com
missievergaderingen of wat dan ook deel te nemen.
De heer Van Haaren: Ik kan U zeggen, dat al die
burgemeesters ons ook wat zwaar op de maag liggen
en we zullen graag eventueel een voorstel van de heer
Vellenga steunen.
Wat betreft het bijwonen van de vergaderingen van
de gewestraad door vertegenwoordigers van bepaalde
organen, dat vind ik nu juist een bijzonder nuttige
zaak(De heer Vellenga: De heer Rijpma maakt
wel onderscheid tussen vergaderingen bijwonen en lid
zijn.) Er staat ook: „In de vergaderingen kunnen zij
van hun gevoelens ten aanzien van de te behandelen
onderwerpen doen blijken." Ik heb dus goed begrepen,
dat zij de vergaderingen kunnen bijwonen en van hun
gevoelens kunnen doen blijken. Er staat niet in, dat
zij lid zijn. (De Voorzitter: Maar Uw citaat slaat op
iets anders dan dat waar wij het nu over hebben.)
De Voorzitter: Om met de laatste opmerking van
de heer Van Haaren te beginnen, dit is voor Leeuwar
den helemaal geen probleem. Ik weet, dat de door hem
geciteerde zinsnede door bepaalde andere gemeenten
is ingebracht. Ik heb ondertussen echter al gemerkt,
dat er ook bij die andere gemeenten aarzeling over