Jt'!S *f3 Verschillende sprekers hebben de gewestvorming aan geroerd. De heer Vellenga heeft gevraagd of ik nadere informatie zou kunnen geven over het tot stand komen van een licht gewest waartoe de Raad heeft besloten. Ik kan U meedelen, dat intussen zes gemeenteraden een principieel akkoord hebben uitgesproken. In januari a.s. wordt begonnen met het overleg over de door de verschillende raden gemaakte opmerkingen. Wij zullen moeten trachten overeenstemming over de ge maakte kanttekeningen te bereiken. Ik stel mij voor nog met de fractie-voorzitters te overleggen op welke wijze wij de Raad zo veel mogelijk bij de verdere gang van zaken kunnen betrekken, in januari zal ook een gesprek plaats hebben met alle Noord Friese gemeenten om door te spreken op welke wijze we gezamenlijk kunnen en moeten optrekken. Dat zou wel eens in het belang van de gehele regio kunnen zijn. De heer Hei- dinga meent, dat ik mij heb ontpopt als promotor van gewestvorming. Ik dacht, dat hij mij daarmee te veel eer aandoet. Ik heb niet anders gedaan dan op een aantal plaatsen zeggen, dat ik de noodzaak tot wijzi gingen in ons bestuurlijk bestel inzie. De gemeen tegrenzen-overschrijdende taken worden steeds groter in aantal. Het is een van de redenen, dat de centrale overheid zich in toenemende mate met allerlei gemeen telijke problemen bezig houdt. En dat betreuren wij. Dat is ook geen goede zaak voor een democratisch be stel. Overigens zijn in de betreffende raadsverslagen de diverse standpunten ook de mijne wel duide lijk vastgelegd. Ik dacht niet, dat U mij op dit punt onvoorzichtigheid zou kunnen verwijten. Als de heer Heidinga verwijst naar de discussies in een der afde lingen, dan blijkt uit zijn uiteenzetting, dat hij mij niet goed heeft begrepen toen ik mevr. Brandenburg op een aantal vragen antwoord gaf. Mevr. Brandenburg stelde overigens terecht de vraag of de kwestie van de woningbouw niet een der eerste punten zou moeten zijn voor een gezamenlijk overleg. Ik heb daar op, dacht ik, geantwoord, dat zij principieel wel gelijk had, doch ik heb tevens gezegd en nogal duidelijk dat het in dit stadium weinig zinvol zou zijn als Leeuwarden thans tot een dergelijk overleg het initia tief zou nemen. De heer Van Haaien heeft enige moties aangekon digd over openheid en openbaarheid. Die wacht ik met veel belangstelling af. Ik heb er evenals hij wei nig behoefte aan mijn standpunt nog eens uitvoerig uiteen te zetten; de standpunten zijn over en weer echt wel bekend. Wel wil ik met klem stellen, dat hij en de zijnen waarlijk niet het alleenvertoningsrecht hebben en de uitsluitende pleitbezorgers zijn van openheid en openbaarheid. Praktisch alle groeperingen staan daar achter, ook het College van B. en W. van Leeuwarden. Wij benaderen het probleem alleen wat realistischer dan de heer Van Haaren en de zijnen. Ik betreur het uitermate, dat de heer Van Haaren vertrouwelijke stukken, na een discussie daarover in deze Raad, eigenmachtig aan derden heeft overhan digd. Als de code waar ik in de vergadering van 20 november j.l. op doelde, niet langer wordt aangehou den, dwingt de heer Van Haaren ons hetzij voorzich tiger en dus spaarzamer te worden met het informeren van de Raad, wat wij beslist niet willen, hetzij formeel geheimhouding op te leggen voor bepaalde stukken. Wij behoeven bij de huidige gang van zaken eigenlijk nooit zo formeel te zijn en dat stellen wij op prijs. Wat de heer Van Haaren nu heeft gedaan, betitel ik zonder meer als gegeven vertrouwen onwaardig blijken te zijn. De heer Heidinga heeft het een en ander gezegd over het handhaven van de openbare orde. Natuurlijk zijn er wel bepaalde ontwikkelingen gaande waarover we zorgen moeten hebben, en die hebben we dan ook. Maar ik dacht, dat het beeld in Leeuwarden aanzien lijk minder somber is, dan de heer Heidinga heeft ge schilderd. De positieve geluiden over deze zaak in de eerste afdelingsvergadering hebben mij de indruk ge geven, dat vanuit de Raad mijn zienswijze in dit op zicht echt wel wordt gedeeld. Ik kan U de verzekering geven, dat dit aspect in onze samenleving mijn voort durende aandacht heeft en dat ik daarvoor ook de volle verantwoordelijkheid op mij durf te nemen. De opmerking van de heer Heidinga, dat de politie veel te slap zou zijn opgetreden, deel ik niet. De heer Singelsma heeft geklaagd, dat hij onder de papieren wordt bedolven. Ik zal hier maar niet te zwaar aan tillen. Ik leau ek net, dat de hear Singelsma dat fan my forwachtet. Ik hoopje wol, dat hy mei al dy stikken noch wol hwat oars docht as terskje. Op de suggestie van de heer Singelsma t.a.v. het meepraten van de publieke tribune zal ik maar niet verder ingaan. Hij gelooft er zelf ook niet zo erg in, want hij stelde, dat hij het wel niet meer zal meema ken. Dat klonk een beetje als een wens, dacht ik. Ik vind het jammer, dat de heer Hiemstra in zijn nog korte aanloopperiode meende te moeten consta teren, dat ik als Voorzitter van de vergaderingen van deze Raad tegenover kleine fracties minder soepel zou zijn dan tegenover de grotere. Ik zou die constatering willen toeschrijven aan zijn nog geringe ervaring. Het is n.l. zo, dat sommige kleine fracties echt niet alle het zelf wel eens wat minder nauw nemen met de bepalingen van het Reglement van Orde. Ook dan ben ik meestal, dacht ik, echt nogal soepel. Maar wij moe ten ons met elkander toch wel aan bepaalde spelregels houden. En het is nu eenmaal mijn taak dat te bevor deren. Tot slot wil ik de verschillende sprekers nog gaarne dank zeggen voor de prijzende woorden die zij tot het College en zijn medewerkers hebben gericht. Wij mo gen het dan niet altijd eens zijn, maar het College waardeert het bijzonder, dat de Raad duidelijk laat merken, dat er geen twijfel behoeft te zijn aan de inzet van het dagelijks bestuur van de Gemeente en zijn medewerkers. Dat niet alleen het dagelijks bestuur zich inzet voor de publieke zaak, maar ook raadsleden, zowel in commissies als anderzins, zich tijd noch moei te sparen, hebben wij nog weer eens duidelijk kunnen constateren tijdens de eerste onderbreking van onze vergadering. De heer De Jong (weth.): De heer Vellenga is zijn betoog begonnen met een paar opmerkingen over het geheime overleg, dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken voert met betrekking tot de art. 12-procedurc; hij heeft zich er eigenlijk een beetje over beklaagd, dat dat overleg geheel achter de schermen gebeurt. Wij kunnen zijn opmerkingen wel onderschrijven; wij ervaren dat precies zo en vinden het eigenlijk maar een vreemde gang van zaken; het bevredigt ons ook allerminst. Dit is voldoende bekend bij de V.N.G.die worstelt ook met dit probleem. De V.N.G. heeft kort geleden aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën een brief gestuurd die er niet om, liegt, juist over de door de heer Vellenga naar voren gebrachte punten. De V.N.G. heeft in de brief geklaagd over het feit, dat de gemeenten slecht worden geïnformeerd over het al dan niet ontvangen van een aanvullende uitkering, de hoogte van een eventuele uitkering en de voorwaarden verbonden aan een aanvullende uit kering. Er zijn slechts enkele globale algemene spel regel bekend. De wijze waarop in een concrete situatie de bijdrage is vastgesteld, blijft geheim; er bestaat geen mogelijkheid in; beroep te gaan tegen de beslissing van het Ministerie waarmee een gemeente geen vrede kan hebben. Het ligt voor de hand, dat deze procedure door de betrokken gemeenten als zeer onrechtvaardig wordt ervaren. De problemen worden in de brief nog verder uitgediept. Er wordt bijv. gesteld: „Een belang rijke stap op de weg naar openbaarheid zou naar onze mening reeds zijn, dat elke betrokken gemeente een afschrift zou krijgen van het rapport, dat de Inspec teur van de Gemeentefinanciën voor de vaststelling van de aanvullende bijdrage opstelt." En tot slot staat er nog in de brief: „Onder deze omstandigheden achten wij het zeer wenselijk, indien de betrokken gemeenten in staat worden gesteld door de Raad voor de Gemeen tefinanciën te worden gehoord nadat zij kennis hebben kunnen nemen van het preadvies van het secretariaat van de Raad voor de Gemeentefinanciën en voordat deze Raad aan U adviseert inzake de vaststelling van een aanvullende bijdrage." Dat was zo ongeveer de in houd van de brief. Die bevat, dacht ik, de kernpunten waar het ook de heer Vellenga om gaat. Er moet veel meer openheid komen m.b.t. de procedure. Nu hebben wij het hier over het algemeen zeer op prijs gesteld voor het aanhangig maken van dergelijke zaken de geëigende kanalen te benutten. Wij hebben altijd het standpunt ingenomen, dat, als dit soort dingen zich voordoen, wij zo weinig mogelijk als in dividuele gemeenten moeten optreden, maar zo veel mogelijk als collectief. Dan heeft het meer kans van slagen, dan dringt het beter door. De V.N.G. heeft dit probleem nu net namens alle gemeenten aan de orde gesteld en ik vraag de heer Vellenga of liij hier ge noegen mee kan nemen. Wat hij gezegd heeft, is ons uit het hart gegrepen, maar na het optreden van de V.N.G. in dezen vinden wij het niet nodig verdere stappen te ondernemen. (De heer Vellenga: Ik ben het wel met de Wethouder eens. Ik heb de werkwijze die hij uiteenzette, in de Raad ook dikwijls bepleit, maar dan ging het vaak om een algemene benadering vanuit de positie en de standpunten die de gemeenten konden innemen. Nu zijn wij zelf min of meer slacht offer en ik zou mij kunnen voorstellen, dat U daar waar U dus ook een brief moet sturen over de zaak van artikel 12, er een brief als door mij bedoeld bij doet om nog eens te beklemtonen ook vanuit de indivi duele gemeente die hiermee te maken heeft dat U op de openbaarheid in bepaalde fasen prijs stelt. Dat is wat mij beweegt. Wanneer een aantal gemeentebe sturen dat doen -en ik weet, dat dat in een paar ge vallen ook werkelijk gebeurd is dan dacht ik, dat het dienstig is het wel te doen.) Met het op deze wijze „inpakken" bij de aanvraag om een extra bijdrage, kan ik wel akkoord gaan. Ik dacht, dat U een aparte brief wilde zenden, en daarmee was ik het na de brief van de V.N.G. niet eens. Maar zoals U het nu stelt, ben ik akkoord. Verschillende sprekers hebben meer algemene be schouwingen gehouden, zonder daar directe vragen aan mijn adres aan te verbinden. Het lijkt mij beter, dat ik daaraan voorbij ga. Het zou wel interessant zijn daar op in te gaan, maar ik dacht, dat het niet nodig was. De heer Vellenga heeft gevraagd hoe de motie in zake de huurharmonisatie is uitgevoerd. Om te begin nen hebben wij ons op de hoogte gesteld hoe het pre cies lag met de datum van 1 december. Wij moesten weten of we voldoende tijd hadden om de motie uit te voeren i.v.m. het indienen van de plannen. Gebleken is, dat er wel een zekere soepelheid in zat en dat wij, wat de tijd betreft, de motie wel zouden kunnen uitvoeren zonder in conflict te komen met het Ministerie. Wij hebben toen ingevolge de motie alle betreffende bewoners ingelicht over de gevolgen van de huurhar monisatie en hun de gelegenheid gegeven tot inspraak bij het vaststellen van de woonwaarde van hun woning. Vervolgens zal begin januari met de huurdersvereni gingen overleg worden gepleegd omtrent hetgeen men aan inspraak wenst. Wanneer dat achter de rug is, worden de resultaten besproken in de Commissie Wo ningbedrijf. Die commissie zal dan, mede in aanmer king nemend de resultaten van de inspraak, advies moeten uitbrengen aan het College; daarna zullen B. en W. hun standpunt moeten bepalen. De Raad zal van dat standpunt op de hoogte worden gebracht. Dat was in korte trekken hetgeen n.a.v. de motie door B. en W. is beslist t.a.v. de te volgen procedure. De heer Van der Veen heeft gesteld, dat wij de moed moeten opbrengen zelf impopulaire maatregelen te ne men. Ik dacht inderdaad, dat wij daar in 1973 wel mee geconfronteerd zullen worden. Verder heeft hij gezegd, dat de personeelsbezetting van de Gemeente sterker stijgt dan het inwonertal. Dat is inderdaad het geval. Het inwonertal van de Ge meente gaat al enkele jaren achteruit, maar de per soneelsbezetting is niet geringer geworden. U kunt in de begroting precies zien hoe de situatie is m.b.t. de personeelskosten. Als wij de kosten van algemeen be heer vergelijken met die van soortgelijke gemeenten, dan nemen wij ongeveer een middenpositie in. Wij lopen er in dat opzicht niet uit. Dan heeft de heer Van der Veen zich nogal kritisch uitgelaten over hetgeen wij hebben gedaan met het Gasbedrijf. Ik dacht, dat het juist voor de Gemeente van belang is geweest te besluiten ons Gasbedrijf in te brengen in de N.V. Frigas. Wij hebben echt het ge voel, dat het goed was op het gebied van de gasbedrij ven tot schaalvergroting over te gaan; het rapport Van Dam-Van Isselt spreekt in dezen een duidelijke taal. Het is ook het streven naar behoud van hetgeen wij hebben, dat wij deze integratie hebben voorgestaan. T.a.v. de vuilverbranding heeft de heer Van der Veen gezegd, dat wij de duurste oplossing hebben ge kozen. Punt 1: Wij hadden niet de mogelijkheid te kiezen voor begraven van het vuil; dat is ons door G.S. verboden. Dat verbod is het begin geweest. Wij waren helemaal niet tegen begraven van vuil; het was een oplossing die in ieder geval niet duurder was dan wat we nu hebben. Punt 2: De Raad heeft de hele procedure van het komen tot vuilverbranden in drie fasen kunnen meemaken. De hear Singelsma hat sein, dat de technyske minsken it hwat to folie foar it siz- zen hawn hawwe, mar by de earste fase doe't de hear Singelsma noch gjin riedslid wie binne de fjouwer mooglikheden wol op in rige set en doe hat de Ried it bislüt nommen om ta forbaerning fan de smoargens to kommen. It is dus net wier, dat de technyske minsken üs foar it blok set hawwe. Mar de hear Singelsma hat dizze saek dus net meimakke. De heer Heidinga heeft gesproken over de tendens van de terugkeer naar Leeuwarden vanaf het platte land; dat zou de gemeente Leeuwarden financieel voor deel kunnen opleveren. Wij hopen van harte, dat hij gelijk heeft, ook omdat nu de woningbouw daartoe mogelijkheden opent. Het lijkt mij beter, dat de heer Tiekstra de op merkingen van de heer Heidinga over Werkmanslust voor zijn rekening neemt, omdat deze zaak eigenlijk betrekking heeft op het Grondbedrijf. (De heer Tiek stra (weth.): Ja. Die opmerkingen waren ook voor- mij bedoeld.) Goed. De heer Van Haaren heeft een aantal opmerkingen gemaakt m.b.t. de meerjarenraming en de beleidsnota. Ik dacht, dat er tussen de heer Van Haaren en ons een klein misverstand is t.a.v. de begrippen die we m.b.t. dit onderwerp hanteren. Wanneer wij spreken over prioriteiten en doelstellingen kunnen wij wel eens iets anders bedoelen dan hij, als hij die begrippen han teert. De heer Van Haaren spreekt over de noodzaak te beschikken over een visie en een prioriteitenlijst om te voorkomen zoals hij het in de afdelingsver gadering uitdrukte dat wij met een rood potlood op goed geluk in de verschillende sectoren gaan schrappen. Die opmerking sloeg, als ik het goed be grepen heb, op de procedure ex artikel 12. Uiteraard is het College van mening, dat het op goed geluk han teren van een rood potlood onverantwoord zou zijn. Bovendien is het de Raad die in laatste instantie de beslissingen neemt; het is niet alleen een zaak van B. en W. Het ligt op de weg van de Raad een beleids visie en prioriteiten vast te stellen. Natuurlijk moet het College daartoe een voorstel doen; voordat het voorstel de Raad wordt voorgelegd, zullen eerst de functionele raden en de commissies van advies en bij stand moeten worden ingeschakeld. We zullen de ge hele inspraakprocedure dienen te volgen, een procedure waar de heer Van Haaren altijd zo veel prijs op zegt te stellen. Wanneer het College spreekt over doelstel lingennota, prioriteiten etc. in het kader van de beleids planning, denkt het aan een langere periode dan alleen het jaar 1973; de heer Van Haaren doelt op de aan passing van de begroting 1973. Men dient voorzichtig te zijn met het hanteren van allerlei begrippen, vooral wanneer het een zo ingewikkelde zaak als beleidsplan ning betreft. Zelfs in de vakliteratuur treedt nogal eens begripsverwarring op. Mei it biantwurdzjen fan oare sprekkers haw ik ek al in antwurd jown op de opmerkings fan de hear Singelsma foar safier dy my regardearren. Mevr. Dijkstra heeft gesproken over de brief van de VjN.G. m.b.t. de financiële moeilijkheden van de ge meenten. Zij wilde, dat de Raad adhesie betuigde aan deze brief. Ik meen, dat ik, na hetgeen ik aan het adres van de heer Vellenga heb gezegd, haar niet meer apart behoef te antwoorden. Ook aan hetgeen zij heeft gezegd over de huurharmonisatie, kan ik, dacht ik, wel voorbij gaan. De heer Hiemstra heeft geen opmerkingen gemaakt m.b.t. mijn portefeuille. Dan kom ik bij het betoog van de heer Knol. Hij heeft gevraagd of wij de begroting niet een beetje be ter hadden kunnen presenteren. Hij was van mening, dat het opzetten van een gecomprimeerde begroting het publiek meer zou hebben aangesproken. Wij hebben

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1972 | | pagina 10