18
De heer Van Haaren: Bij de behandeling van dit
onderwerp in een vorige vergadering' heeft U mijn
bijdrage gekwalificeerd als te lang en overbodig. Ik
vond die bijdrage niet te lang, maar daarover kunnen
we van mening verschillen. Verder ber. ik ook niet van
oordeel, dat bijdragen van kleine fracties overbodig
zijn nadat P.v.d.A.-PPR en CCP hebben gesproken.
Ook betreur ik het, dat op geen enkele wijze is ge
reageerd op het door mij in de vergadering van 20
november 1972 gedane voorstel om een speciale bij
eenkomst te beleggen van de Commissie Ruimtelijke
Ordening met vertegenwoordigers van de betrokken
diensten en medezeggenschapscommissies. Ik blijf van
oordeel, dat deze commissie een goed stuk voorberei
dend werk had kunnen doen, terwijl het tevens in ver
band met meer openheid en inspraak nuttig zou zijn
geweest als de genoemde vertegenwoordigers do'or
middel van een bijeenkomst met de Commissie Ruim
telijke Ordening rechtstreeks contact zouden hebben
gehad met raadsleden van alle in deze Gemeenteraad
aanwezige fracties. Ik hoop dan ook, dat in het sta
dium waarin het onderzoek van het bureau Twijnstra
en Gudde zal worden afgesloten, een dergelijk overleg
tussen de Commissie Ruimtelijke Ordening en ver
tegenwoordigers van de betrokken diensten en mede
zeggenschapscommissies alsnog zal plaats vinden.
Een ander punt dat is blijven liggen, is de kwestie
van de vertrouwelijke inzage van het rapport, een
punt, dat in de begrotingsdebatten dreigde te leiden
tot een nogal ongewenste en vrij absurde polarisatie. Ik
herhaal, dat het door de Gemeenteraad gevraagde on
derzoek waarover een rapport aan alle gemeenteraads
leden is toegezonden, m.i. geen interne maar een pu
blieke zaak is die wij hier vanavond ook publiekelijk
bespreken. Er stond overigens niets in het rapport,
dat beslist binnenskamers moest blijven. Wij onder
schrijven de stelregel van Barend Biesheuvel, dat alles
openbaar dient te zijn wat niet om gewichtige, dwin
gende redenen vertrouwelijk moet zijn. Daarmee geven
wij inhoud aan het begrip democratie en de daarbin
nen bestaande persvrijheid. Daarmee voorkomen wij,
dat onnodige geheimzinnigheid leidt tot wantrouwen
bij en communicatiestoornissen met de burgerij. Ik her
haal dus nogmaals mijn vraag: Waarom werd dit rap
port niet aan de pers toegezonden? Ik dring erop aan,
dat in de toekomst bij dergelijke zaken meer openheid
wordt betracht. Zoals bekend, hebben wij op 20 no
vember j.l. onze exemplaren van het rapport aan de
pers ter inzage gegeven, toen op geen enkele wijze
werd gereageerd op onze vragen betreffende de wen
selijkheid zulks officieel te doen. Bij de begrotingsde
batten is ons toen door de Voorzitter aangezegd, dat
wij geen vertrouwelijke stukken meer zouden ontvan
gen. Een bespreking met de heer Brandsma heeft later
tot een compromis geleid. Duidelijk is afgesproken, dat
wij vertrouwelijke stukken zonder meer in onze werk
groepen kunnen bespreken, daar wij ons anders niet
behoorlijk op ons werk in de Raad kunnen voorberei
den. Als wij voorts menen, dat ten onrechte stukken
aan de pers zijn onthouden, dan willen wij niet meer
eigenmachtig deze stukken doorgeven, maar zullen wij
in de Raad aan de orde stellen of de toezending van
deze stukken aan de pers al dan niet wenselijk is. Ik
meende er goed aan te doen, mijnheer de Voorzitter,
de andere raadsleden over deze afspraak te informeren.
Daarnaast vraag ik nogmaals van U een uitspraak
t.a.v. de openbaarheid van het onderhavige rapport.
Piet van der Wal zal reageren op de inhoudelijke
kanten van dit rapport.
De heer Van der Wal: Na de vorige discussie over
dit onderwerp in deze Raad is wel gebleken, dat prak
tisch de hele Raad achter het voorstel staat om voor
het r.o.-proces in Leeuwarden een projectgerichte or
ganisatie in te voeren onder leiding van een zelfstan
dige R.O.-manager. Hierover zal ik dan ook niet ver
der uitweiden.
Wij gaan akkoord met de nu door de meerderheid
van Uw College voorgestelde directiestructuur. Verder
zijn we ook akkoord met de samenvoeging van Open
bare Werken en Grondbedrijf. Volgens ons echter zal
deze samenvoeging alleen goed tot haar recht komen
als het Grondbedrijf onder één dak komt met Openbare
Werken. Misschien is het mogelijk om met de Dienst
Bouw- en Woningtoezicht van plaats te wisselen.
Op blz. 3 van de „jongste" raadsbrief, waar U
spreekt over de financiële consequenties van de voort
zetting van het onderzoek, stelt U voor om het oor
spronkelijk aanvullend krediet van f 102.000,te ver
minderen met de f12.000,die bestemd waren voor
de inschakeling van het bureau Twijnstra en Gudde
bij het aanstellen van de hoofd-directeur. Dit moet
volgens het College vooralsnog niet doorgaan. Wij
vinden dit een vreemde gang van zaken, te meer daar
er geen enkele motivering bij staat. De kritiek van de
Gemeenteraad richtte zich de vorige keer, dacht ik,
voornamelijk op het overschrijden van het krediet met
f 90.000,en niet zo zeer op die f 12.000,voor het
aantrekken van een nieuwe hoofd-directeur. Dit is een
nieuw krediet en daar valt altijd wel over te praten.
Nu stelt U voor dit vooralsnog niet door te laten
gaan. Ik dacht, dat het de bedoeling was zo snel mo
gelijk na deze raadsvergadering met het aantrekken
van die hoofd-directeur te beginnen en wij begrijpen
het woord „vooralsnog" in de raadsbrief dan ook niet
Als wij dat krediet nu niet uittrekken, is het te laat.
Zoals ik al zei, mis ik de motivering voor het intrek
ken van die f 12.000,Is het soms zo, dat U al iemand
op het oog heeft voor de betreffende functie en dat U
dus de inschakeling van het bureau niet meer nodig
heeft Als dat niet het geval is, hoor ik nog graag de
reden van het niet-uittrekken van het krediet.
De f90.000,overschrijding van het beschikbare
krediet ligt ons zwaar op de maag. Nu is het in het
algemeen wel zo, dat een adviseur adviseert om meer
advies te vragen, maar waarom dit gepaard moet gaan
met een overschrijding van bijna 60% van het oor
spronkelijke krediet blijft voor ons in de mist hangen.
Op blz. 2 van de raadsbrief spreekt U over de Dienst
voor Stadsontwikkeling met als de vier onderdelen: de
Directie R.O.-managing/Algemene Zaken, Openbare
Werken, Stedebouw/Bouwkunde en Grondbedrijf. Wij
zijn verheugd, dat U de suggestie uit de Raad heeft
overgenomen om de nieuwe geïntegreerde dienst een
naam te geven die alle onderdelen van die dienst dekt.
Maar zoals ik op 20 november j.l. ook al heb gesteld,
zijn wij voorstander van het idee de afdeling Stede
bouw/Bouwkunde in de directie van de dienst te laten
vertegenwoordigen door een directeur Dienst Stede-
bouw en een directeur Dienst Bouwkunde. Wij zien
niet in, dat een waarschijnlijk historisch gegroeide si
tuatie, waarin de afdelingen Stedebouw en Bouwkun
de samen één directeur hebben, moet worden gehand
haafd. Nu het r.o.-onderzoek zulke ingrijpende struc
tuurveranderingen veroorzaakt, lijkt ons dit het tijd
stip aan deze combinatie van functies een einde te ma
ken. Naar onze mening dient vooral de stedebouwkun-
dige afdeling te worden uitgebouwd tot een volwaar
diger onderdeel van de nieuwe dienst. Wij kunnen ons
niet aan de indruk onttrekken, dat in het verleden bij
het ontwerpen van bestemmingsplannen en reconstruc
tieplannen de technische en verkeersaspecten te veel
hebben overheerst ten koste van de stedebouwkundige,
sociaal-culturele en milieu-aspecten. Naar onze me
ning moet de hiervoor noodzakelijke deskundigheid op
het gebied van de stedebouw- en gedragswetenschappen
worden ondergebracht bij de afdeling Stedebouw waar
door deze afdeling versterkt zal moeten worden. Aan
de directeur van deze afdeling zullen zeker in de voor
gestelde project-organisatie zeer zware eisen worden
gesteld. Om die functie dan ook nog te combineren
met de directie over een heel andere afdeling lijkt ons
te veel geëist van één persoon. Hier komt nog bij, dat
de in het r.o.-proces zeer belangrijke functie van hoofd
afdeling Stedebouw na het vertrek van de heer Smit
vacant is. Het lijkt ons voor het zo optimaal mogelijk
vervullen van deze vacature aantrekkelijker het di
recteurschap over de afdeling Stedebouw aan te bie
den. Om het voorgaande te bereiken dien ik de vol
gende motie in:
„De Gemeenteraad, in vergadering bijeen op 8
januari 1973, is van mening, dat de nieuw te vormen
Dienst voor Stadsontwikkeling zal moeten bestaan uit
de vijf onderdelen: de directies Bouwkunde, Grond
bedrijf, Openbare Werken, Ruimtelijke Ordening-ma-
nagement/Algemene Zaken en Stedebouw."
De motie is mede-ondertekend door de heer Van
Haaren. Deze motie komt in de plaats van de motie
19
die wij op 20 november j.l. indienden; die motie trek
ik dus hierbij in.
De heer Rijpma: Ik wilde nog een korte opmerking
toevoegen aan het betoog van de heer Wiersma, ook
naar aanleiding van hetgeen de heer Van der Wal net
heeft gezegd. Wij zien niet in, dat een zelfstandige
dienst Grondbedrijf niet optimaal kan functioneren
wanneer die dienst niet in het gebouw van de Dienst
Openbare Werken is ondergebracht. Wij zien geen en
kele reden aan het Grondbedrijf zijn vestigingsplaats
te ontnemen. Wij menen, dat de Dienst Grondbedrijf
een dienst moet zijn die duidelijk een zelfstandige
functie heeft binnen de totaliteit van de voorgestelde
structuur.
De Voorzitter: Zijn er nog meer sprekers voor de
eerste instantie? Mijnheer De Jong(De heer Vel-
lenga: Het is 11 uur!) Ik wilde proberen de eerste
ronde voor de pauze af te werken. (De heer J. de
Jong: Ik wil best eerst koffiedrinken hoor, U zegt
het maar.) (De heer B. P. van der Veen: Nou, voor
uit dan maar.) (Gelach) Wij zijn nog maar nauwelijks
anderhalf uur bezig. De vorige pauze is erg lang ge
weest. Ik dacht, dat het beter was nu nog even door
te gaan. Wij moeten een poging doen vanavond klaar
te komen. Als we nu de eerste ronde afmaken, kun
nen we in de pauze even balans opmaken.
De heer J. de Jong: Ik zal het kort houden. Ik ben
het met het betoog van de heer Wiersma in grote
mate eens. Dat ik even het woord vraag is om het
volgende. Ik heb eigenlijk aangevoeld van de heer
Knol, dat hij U, mijnheer de Voorzitter, en de beide
andere leden van de begeleidingscommissie betichtte
van „de ene hoek naar de andere". Daar maak ik toch
wel bezwaar tegen. De eerste raadsbrief heeft een
horizontale directiestructuur aangegeven (het directo
rium). Eigenlijk behelst dit nieuwe voorstel hetzelfde.
Dat het de vorige keer niet zo goed uit de verf is
gekomen, is eigenlijk beroerd. In de eerste
raadsbrief werd gesproken over een project-orga
nisator, een manager, en die moest dan de knoop-
doorhakfunctie vervullen. Wij vinden dat allemaal een
naar woord, maar het staat er nu eenmaal. Ik heb in
de vorige vergadering, meen ik, al gezegd, dat ik het
beter vond die functie een andere naam te gevendat zou
beter overkomen. Laten we die functie dan hoofd-di
recteur noemen (met een goed omschreven taak uiter
aard). En inderdaad staat die functie nu zo in de
nieuwe raadsbrief genoemd een hoofd-directeur en
drie directeuren. Waarom kan dat geen horizontale
werking hebben, waarom kan de samenwerking niet
goed zijn Wanneer er in de eerste raadsbrief gesproken
wordt en nu treed ik in herhaling van een pro
ject-manager die uiteindelijk de knoop-doorhakfunctie
vervult, is die in wezen de baas. Dat is toch zo! Daar
om zijn wij van mening, dat de juiste opstelling is:
Benoem een hoofd-directeur en drie directeuren; dat
is ook hetgeen in de nieuwe raadsbrief staat. Ik vroeg
alleen het woord omdat ik niet begrijp, dat de heer-
Knol ons verwijt een ommezwaai te hebben gemaakt.
Ik dacht, dat het een kwestie van spraakverwarring
was.
De heer Vellenga: Ik kies het uitgangspunt voor
mijn betoog in de samenvatting die aan het begin
staat van het rapport dat het bureau Twijnstra en
Gudde aan onze Gemeenteraad heeft uitgebracht. Ik
doe dat, omdat in die samenvatting begonnen wordt
met een zaak die misschien wat dreigt onder te sneeu
wen, als we te veel over de directiestructuur gaan
spreken.
Er wordt in dat rapport begonnen met de zeer be
langrijke zaak van het management. Men onderscheidt
een overall-management, een afdelingsmanagement en
een proces-management ruimtelijke ordening in de
richting ook weer van plan-management en fase-mana-
gement. Dat zijn stuk voor stuk begrippen die in het
rapport globaal worden uitgewerkt en dan naar een
bepaalde conclusie kunnen voeren. Nu dacht ik, dat
een eerste vereiste dient te zijn, dat er zoveel mogelijk
klaarheid komt over de totale vormgeving van deze
verschillende vormen van management. Het lijkt mij,
sprekend namens een deel van mijn fractie, dan ook
toe, dat wij dat hele probleem concreter doordenken,
dat we gedetailleerder opvattingen hebben over de
hele opzet van het management, over de grenzen van
de verschillende mogelijkheden van management, om
dat duidelijk is, dat een deel van het management op
het Stadhuis zal liggen, een ander deel bij de dienst
waar we nu over praten, maar mogelijk ook bij andere
vormen van management bij andere diensten in deze
gemeente. En daar waar het nu speciaal gaat om die
vorm van r.o.-management, dacht ik, dat in de tweede
fase van het onderzoek van het bureau Twijnstra en
Gudde juist ook naar die kant gekeken zou moeten
worden, naar dat r.o.-management tegen de achter
grond van een overall-management en in verhouding
tot vormen van afdelingsmanagement. Dat zou dat bu
reau dan kunnen doen, mogelijk ook in samenwerking
met een ambtelijke werkgroep in deze gemeente. En
als ik nu de verslagen van de vergaderingen van de
verschillende commissies en personeelsformaties die ge
raadpleegd zijn, goed heb gelezen, dan is daarin
hier en daar duidelijk en hier en daar minder duide
lijk rdezelfde teneur aanwezig.
Het tweede punt dat in de samenvatting aan het
begin van het rapport wordt genoemd, is de samen
werkingsvorm op de manier van de project-organisatie.
Ik sta daar achter; daar hoef ik niet zo veel woorden
aan te besteden.
Het derde punt dat wordt genoemd, is de afdelings
organisatie. Daarbij lopen wij dus ook aan tegen de
vanavond meer genoemde bestaande secretarie-afdeling
V.O.W. Ik dacht, dat wij moeilijk vanavond tot zeer
concrete uitspraken over de omvang en het functio
neren van deze afdeling kunnen komen, als we niet
een duidelijk inzicht hebben in de studie „tweede fase"
van het overall-management en het afdelingsmanage
ment. Wij zouden m.i. te forse stappen doen in een
richting die ons als Raad op dit ogenblik onmogelijk
duidelijk kan zijn. Er wordt onder het hoofdje „afde-
lingsonderzoek" verder gesproken over een samen
voeging van de bestaande diensten Openbare Werken
en Grondbedrijf (daar kan ik mij ook in vinden) plus
een stuk r.o.-management, maar, ik herhaal, daarvan
kan ik de omvang en de inhoud pas goed beoordelen
wanneer dat na de studie in de tweede fase goed uit
de verf is gekomen wat de opzet en de grenzen betreft.
Het vierde punt uit de samenvatting hèt punt èn
de vorige week èn ook vanavond weer is de zaak
van de directie-functie. Het organisatiebureau Twijn
stra en Gudde geeft heel duidelijk ook in een be
paalde volgorde zelfs twee alternatieven aan. In
de eerste plaats wordt er gesproken over één directeur
O.W.-G.B. (U hanteert nu ik heb die suggestie de
vorige keer gedaan voor die combinatie van onder
delen de naam Dienst voor Stadsontwikkeling) en vier
mede-directieleden, de drie bestaande mensen die wij
allen kennen, plus de heer X van het R.O.-management.
Het tweede alternatief, dat het organisatiebureau aan
geeft, is het veel besproken directorium: vier directie
leden netjes op een rij, mogelijk in dezelfde
rang, mogelijk in dezelfde schaal ik weet
dat niet met de beroemde knoop-doorhak-
ker waar de heer Wiersma ook enkele min of meer
welwillende meer min dan meer beschouwingen
aan heeft gewijd. De eerste conclusie die ik dan trek,
is deze, dat de vormen van management en de gedachte
opzet van de project-organisatie kunnen leiden tot een
horizontale directiestructuur; hunnen leiden, maar het
is niet de enige consequentie van horizontalisme bij
de invoering van project-organisaties, het is een mo
gelijkheid maar geen noodzakelijke consequentie. In de
raadsbrief van 9 november 1972 was er een meerder
heid in het College van B. en W., gevormd door vier
leden, geporteerd voor de horizontale structuur i.e.
vier directeuren. Er was een minderhheid, bestaande
uit twee wethouders, die heel nadrukkelijk de eind
verantwoordelijkheid bij één man wilde leggen het
woord „eindverantwoordelijkheid" komt ik geregeld in
de stukken tegen, het is niet helemaal uitgediept, maar
ik hanteer het nu gemakshalve ook maar even. Die
beide wethouders, de heren Heetla en Weide, gaven
voor die constructie twee mogelqkheden aan: één hoofd
directeur boven een team van drie directeuren som
mige leden van het College vonden dat te zwaar, al
thans toen en één directeur boven een team van