drie adjunct-directeuren (dat werd door de andere
leden van het College eigenlijk onvoldoende geacht).
Nu hebben wij te maken met de raadsbrief van 12
december 1972. Er is een meerderheid drie per
sonen die zegt: Wij kiezen voor de volgende direc
tiestructuurnee, dat staat er niet; er wordt ge
sproken over een directiestructuur waarbij sprake is
vanEen heel neutrale formulering, maar mis
schien zoek ik er te veel achter. Je zou je kunnen
voorstellen, dat zo'n meerderheid zegt: wij kiezen daar
voor of wij poneren dat, maar nee, waarbij sprake is
vanéén hoofd-directeur en drie directeuren. Dat
lijkt op de constructie van de heren Heetla en Weide.
Het lijkt er op, maar dat is alleen maar schijn. Want in
de constructie van de heren Heetla en Weide was die
hoofd-directeur gedacht boven de directeuren.
En nu moet U eens goed lezen in de raadsbrief van
12 december 1972. Ik citeer: „Ook in deze structuur"
(dat is dus een structuur die de meerderheid voor
stelt) „zullen de directieleden in het technische vlak
ieder voor hun eigen onderdeel verantwoordelijkheid
ten opzichte van het College van B. en W. blijven
dragen." Al die drie mensen zijn dus rechtstreeks ver
antwoordelijk in dit vlak ten opzichte van het College
van B. en W. Een enorme afwijking dus van de con
structie van de heren Heetla en Weide. Wanneer ik
dan verder lees, zie ik, dat die hoofd-directeur zal
optreden als leider van het directie-team. Hij mag ook
voorzitter zijn van de club van directeuren; hij zit op
een wat hogere stoel, heeft een wat hogere pet op,
weet ik veel. Hij hoeft niet meer knopen door te hak
ken; hij krijgt een andere taak, hij mag blokkeren. En
als er geen overeenstemming wordt bereikt in de di
rectievergadering en die man aan het eind van al zijn
blokkade-voorstellen is gekomen, dan gaan die voor
stellen naar het College van B. en W. en die mogen
dan beslissen. (De heer Miedema: Knopen doorhak
ken.) Daar zijn die dan mee gefeliciteerd, maar goed,
ze willen het zelf, althans de meerderheid wil dat;
alleen, het lijkt mij niet erg verstandig. Dit alles
nou, alles wordt dan straks vastgelegd in interne
instructies. Ik zie daar bepaalde heren nogal zwaar aan
dokteren om dit nauwgezet in interne instructies vast
te leggen. Met andere woorden, deze hoofd-directeur
is niet een baas boven de anderen. Het is om een
voor sommigen aan de C.C.P.-kant bekende term te
hanteren een primus inter pares, een eerste onder
zijns gelijken. Dat blijkt ook heel duidelijk wanneer
ik voor de tweede keer citeer uit de raadsbrief van 12
december (pag. 2): „Zoals uit het bovenstaande blijkt,
is door ons gekozen voor de benamingen hoofd-direc
teur en directeuren en niet voor die van directeur en
adjunct-directeuren. Wij menen, dat de hierboven be
doelde eigen verantwoordelijkheid van de mede-direc
tieleden met de benaming directeur het beste tot uit
drukking wordt gebracht. Overigens merken wij nog
op, dat het niet in de bedoeling ligt naast deze direc
teuren nog adjunct-directeuren te oenoemen." Anders
gezegd, de meerderheid van het College, althans de
meerderheid van dit moment, handhaaft de horizon
tale structuur met een verticaal sausje. En de R.O.-
manager is helemaal verdwenen, tenzij hij zit onder
de hoge stoel van die voorzitter. Er is een minderheid
in het College twee mensen die consequent vast
houdt aan de horizontale structuur. Dan is er nog
een mogelijkheid van de heer Heetla; die heeft zich
nog zijn standpunt voorbehouden. Maar voor zover ik
de heer Heetla ken uit het verleden met zijn enorme
kennis van het bedrijfsleven en personeelsstructuren,
kan ik mij moeilijk voorstellen, dat hij zich zou kun
nen vinden öf in het meerderheidsstandpunt öf in het
minderheidsstandpunt, maar dat merken we in de loop
van vandaag of morgenavond wel.
Nu zouden de Raad en de burgerij de indruk kunnen
hebben, dat wij te maken hebben met een op dit punt
enorm verdeeld College; daarvoor wordt ons nog iets
als troost aangedragen, n.l. over één punt is het Col
lege het eens: het aantal directieleden zal vier moeten
zijn. De meerderheid zegt dus ook in afwijking van
de ene constructie, het ene alternatief van het rapport
Twijnstra en Gudde één hoofd-directeur, drie direc
teuren; Twijnstra en Gudde zeggen: Als je met een
hoofd-directeur begint, moet je die man met vier di
recteuren laten werken.
Wij een groep uit mijn fractie dus zijn gepor
teerd voor één verantwoordelijke man dat begrip
wil ik wel heel nadrukkelijk invoeren verantwoor
delijk voor de interne gang van zaken; en dan wil ik
het accent wel leggen op de coördinatie en niet op dat
angstwekkende woord „super-directeur", om nog eens
het rapport te citeren. Maar wij willen vooral een man
die alleen en rechtstreeks verantwoordelijk is aan B.
en W. Dat vindt U niet in de structuur van de meer
derheid van B. en W. Wij zeggen nee tegen de hori
zontale structuur; wij zeggen ook nee tegen het meer-
derheidsvoorstel omdat wij dat volslagen onvoldoende
doordacht vinden, omdat wij de R.O.-manager niet
meer terug vinden, tenzij U zegt: de grote hoofd
directeur wordt ook de R.O.-manager, maar dat is
dan de inconsequentie in het hele verhaal. Ik con
stateer een grote begripsverwarring, (dat neem ik nie
mand kwalijk, die leeft ook wel bij mij), ik constateer
verdeeldheid bij het College, ik constateer verschillen
de opvattingen onder het personeel (zeer begrijpelijk
omdat iedereen de zaak vanuit zijn eigen invalshoek
dat is zo'n mooi woord tegenwoordig bekijkt,
en ik constateer ook duidelijke verschillen in deze
Raad. En dat alles culmineert in het feit, dacht ik,
dat wij onvoldoende inzicht hebben in het woord dat
wij zo vaak ook vanavond hanteren: het mana
gement. Toch zullen we misschien vanatvomd, maar
mogelijk ook morgenavond als ik dat met enige
schroom nog eens mag zeggen moeten proberen om
tot enkele beslissingen te komen. Ik dacht, dat dat zou
kunnen. De Raad zou zich kunnen uitspreken voor het
in het leven roepen van een Dienst voor Stadsontwik
keling. In die dienst zie ik in ieder geval de bestaande
diensten Openbare Werken en Grondbedrijf en een
stuk r.o.-management maar voor dat laatste ben ik
afhankelijk van de studie waarover ik zopas heel na
drukkelijk heb gesproken.
Wie draag ik de leiding op van die Dienst voor
Stadsontwikkeling? Dat bewaar ik nog even, want de
man die wij daarvoor oproepen, zouden we, vind ik,
moeten oproepen in overleg meg het organisatie-bureau
Twijnstra en Gudde. Daar heb ik wel f 12.000,voor
over. Als we moeten besparen, hoeven we het niet in
dit soort kleine bedragen te zoeken.
Ik denk aan een directeur met adjunct-directeuren.
Waarom? Omdat dat zou kunnen voorkomen, dat wij
ons vastleggen op structuren die nog niet helemaal
duidelijk zijn, waar we later mogelijk spijt van zullen
krijgen. Er zijn natuurlijk binnen de bestaande dienst-
formaties aanwijsbare disciplines; die zijn er heel na
drukkelijk, die zullen er straks ook zijn in de Dienst
voor Stadsontwikkeling. Maar moet dat op dit mo
ment al leiden tot min of meer zelfstandige directies?
Dat betwijfel ik. Hoe wordt de hele vormgeving van
dat management? Want die uiteindelijke vormgeving
kan van invloed zijn, na enige tijd van ervaring en
praktijk, op de dan wenselijk geachte directiestructuur.
Daarom kies ik dus op dit moment, deels om princi
piële, deels om praktische redenen, voor een structuur
van een directeur met adjunct-directeuren, omdat die
dan ook nog een aantal mogelijkheden open laat. De
directeur van die dienst in mijn constructie, in mijn
conceptie, is alleen en rechtstreeks verantwoordelijk
heid verschuldigd aan B. en W.; hij alleen en niet die
adjunct-directeuren. Ik hoop in tweede instantie een
voorstel in te dienen waarin U deze elementen terug
vindt.
Tenslotte overweeg ik nog dat hangt nog hele
maal van de discussie in de Raad en van de beantwoor
ding van B. en W. af een voorstel in te dienen waar
in globaal is aangegeven een opdracht voor het or
ganisatie-bureau Twijnstra en Gudde voor de tweede
fase van het onderzoek, waarbij het dan gaat om het
r.o.-management, maar gezien in het ruimere kader
van een overall-management waarbij ik die ambte
lijke werkgroep nodig heb en ook om een goede
afbakening van de functies van het afdelingsmanage-
ment. Ik kies dus voor een zeer zorgvuldig opereren
toch wel bepaalde beslissingen nemen omdat
hier zowel belangrijke zaken als mensen in het geding-
zijn.
De hear Singelsma: In riedslid moat de moed haw-
we to swijen as hy it mei in foarige sprekker iens is.
21
As ik myn oantekeningen forgelykje mei de opmer
kingen fan de hear Vellenga, dan kin ik sizze, dat ik
it yn greate trekken folslein mei him iens bin. Ik haw
ek de foarige kears al sein, dat ik bin foar in düdlike
fertikale gesachsstruktuer hwerby ien man de baes
is en de oaren dêroan ündergeskikt; ik bin tsjin in
figuer dy't allinnich mar blokkearret en ophaldt. Dér-
om slüt ik my oan by de wurden fan de hear Vellenga
en wachtsje ik mei bilangstelling syn ütstellen yn
dizze öf.
De Voorzitter schorst, om 23.20 uur, de vergadering
voor de tweede koffiepauze.
De Voorzitter heropent, om 23.40 uur, de vergade
ring.
De Voorzitter: Voordat wij ingaan op de vele op
merkingen die van de zijde van de Raad in eerste in
stantie zijn gemaakt, en op de reeds ingediende moties
en de nog te verwachten moties, zou ik eerst wel
graag een punt van orde willen stellen. Het is duide
lijk, dat wij er voor twaalf uur niet uit komen. De
kans, dat het kwart over twaalf zal worden, zit er ook
echt niet in en het zou niet reëel zijn daarvan uit te
gaan. Gezien de grote weerstand die er bij vele raads
leden is vaak terecht om na twaalven nog te
vergaderen, dacht ik, dat wij eerst even zouden moe
ten inventariseren hoeveel raadsleden morgen weer
kunnen vergaderen. Wij stellen voor, dat wij nu in eer
ste instantie antwoorden en dat wij dan morgenavond
de tweede instantie afwerken. Dat zou natuurlijk het
beste zijn. Maar - Weth. Tiekstra en ik hebben in de
pauze even overleg gepleegd wij zouden dat stel
ik voordat ik stemming over het ordevoorstel vraag
en ik hoop, dat U het er ook mee eens bent het niet
juist vinden wanneer er een vrij groot aantal raadsle
den morgen verhinderd zou zijn, over een zo belang
rijke zaak als deze in een erg onvolledige Raad allerlei
stemmingen te houden. Dat zouden wij een niet-ver-
antwoorde zaak vinden. Ik zou dus graag willen weten
welke raadsleden morgen beslist niet kunnen vergade
ren. Ik zie maar drie handen omhoog gaan. Dan lijkt
mij, dat er voldoende raadsleden zullen zijn om mor
gen verder te vergaderen. We zullen nu in eerste
instantie antwoorden en gaan morgen dus door met de
tweede instantie. Dan staan we er fris tegenover. Dat
lijkt mij veel beter dan nu door vergaderen. Ik mag
aannemen, dat de Raad instemt met mijn ordevoorstel?
De Raad stemt hiermee in.
De heer Tiekstra (weth.): Het lijkt mij nuttig, dat
ik, alvorens ik het hete hangijzer behandel om in
de terminologie van de heer Knol te blijven eerst
enkele detailpunten die zo vragenderwijs aan de orde
zijn geweest, nog even van mijn kant beantwoord. (De
heer Vellenga: Spreekt Weth. Tiekstra op dit mo
ment namens de minderheid van het College?)
De Voorzitter: Er zijn heel veel punten in het voor
stel waarover het College unaniem is. Ik geloof, dat
sommige raadsleden waaronder de heer Vellenga
iets te veel de schijn hebben gewekt dat dit College
op zeer veel punten verdeeld is. Het College is hele
maal niet zo erg verdeeld. Het College is maar op één
punt verdeeld. Over alle andere punten en er wor
den nogal wat andere belangrijke punten in de nota
aangesneden; dat hebt U duidelijk in de stukken kun-
ken kunnen lezen hebben de leden van B. en W.
een unaniem standpunt. Alleen over de kwestie van de
directiestructuur zijn de meningen verschillend. Weth.
Tiekstra zal dus antwoorden op de gestelde vragen en
het is mogelijk, dat over de directiestructuur namens
de meerderheid nog een enkel woord zal worden ge
zegd door een ander lid van het College. Weth. Tiek
stra spreekt dus namens het College en zal natuurlijk
dat ene facet waarover hij een andere mening heeft
dan de meerderheid van het College ook belichten
en zijn standpunt daarover verdedigen.
De heer Tiekstra (weth.): Ik had het hete hang
ijzer al even aan kant gelegd, ervan uit gaande, dat
er over een aantal onderdelen in de Raad geen ver
schil van mening is. Ik hoef die onderdelen, dacht ik,
niet te herhalen. Het verschil van mening heeft uit
sluitend betrekking op de directiestructuur.
De heer Knol heeft nogal nadrukkelijk gesproken
over de gevolgen van de integratie voor het Grond
bedrijf en de heer Rijpma is hem daarin gevolgd. Ik
durf in alle duidelijkheid te verklaren, dat ik het be
heer en de exploitatie van de gronden binnen de ge
meentelijke huishouding een zo belangrijke taak acht,
dat dat stellig een onafhankelijk beheer en exploitatie
zal moeten zijn. En ik ontken mèt de heer Rijpma,
dat uit de integratie zou moeten volgen, dat het Grond
bedrijf zou moeten verhuizen. Ik geloof, dat invoering
van het management en de project-organisatie dit op
zich niet als dwingend gevolg behoeft te hebben. Ik
wijs er alleen maar even op, dat de afdelingen van
het Stadhuis toch ook in de gebouwen rondom het
plein functioneren en dat de afstand tussen de „Kippe-
loop" en de Wissesdwinger niet veel groter is dan de
afstand tussen de diverse gebouwen rondom het Stad
huis. Ik acht de integratie van de diensten het voor
naamste, maar vind huisvesting in één gebouw dus
niet een dwingende zaak.
De heer Van Haaren heeft de opmerking gemaakt,
dat er geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de
Commissie Ruimtelijke Ordening. Ik dacht, dat ik bij
de behandeling van deze zaak in de vergadering van
20 november j.l. verwezen heb naar de begeleidings
commissie en, dat zo zijnde, hebben wij die verwijzing
gevolgd. Ik meen, dat ik nu niet verder op die kwestie
behoef in te gaan. Vanzelfsprekend is het niet bij
voorbaat uitgesloten, dat bij de verdere uitwerking
toch ook op enigerlei wijze de Commissie Ruimtelijke
Ordening betrokken zou kunnen worden; ik wijs de
heer Van Haaren er echter wel op, dat de Commissie
Ruimtelijke Ordening evenals de Commissie Openbare
Werken een raadsadviescommissie is, maar dat de
Commissie Openbare Werken ook functioneert als com
missie van advies en bijstand van de dienst. Ik dacht
dus, dat de commissies van Openbare Werken en
Grondbedrijf eerder voor de betreffende taak zijn aan
gewezen dan de Commissie Ruimtelijke Ordening.
Dan kom ik nu bij het betoog van de heer Wiersma.
Ik dacht, dat de heer Wiersma nogal ver in de tweede
fase is gewandeld. Zijn produktie wil ik uiteraard met
genoegen in die tweede fase deponeren, maar ik dacht,
dat en daarin volg ik de heer Vellenga wij voor
zichtig moesten zijn met al te harde uitspraken m.b.t.
reorganisaties die op het ogenblik nog niet zijn te over
zien. Ik meen ook, dat wij daarmee gevolg geven aan
de opstelling van de Raad toen het organisatie-onder
zoek als zodanig aan de orde is geweest. Als ik dan
even verwijs naar de raadsnotulen van 10 januari 1972,
dan hebt U, mijnheer de Voorzitter, aan het eind van
de discussie gezegd: „Ik wil nog even iets zeggen t.a.v.
de eerste alinea van blz. 2. Deze is ontstaan omdat de
propositie die dit bureau heeft gedaan, uit twee ge
deelten bestond. Eerst het adviseren over de gang van
zaken en dan het begeleiden van de uitvoering van die
adviezen. Toen hebben wij gesteld: Als we het eerste
deel (het advies) niet zouden aanvaarden, behoeft het
tweede deel (de begeleiding) niet te worden uitge
voerd." Nu is het waar, dat bij de uitvoering van de
eerste fase wel veel werk is meegenomen van de twee
de fase, maar het is niet zo, dat daarmee de tweede
fase al is ingetreden. Ik dacht, dat in dat opzicht het
bureau precies is gebleven althans dat is mijn op
vatting binnen het kader van de opdracht zoals die
toen luidde. Ik zie bij een volgende gelegenheid met
belangstelling de suggestie tegemoet die de heer Vel
lenga heeft gedaan m.b.t. het aangeven van kaders,
hoofdelementen voor de opdracht van het volgende
onderzoek.
Dan een enkele opmerking mijnerzijds over de direc
tiestructuur. Ik geloof, dat ik gevoeglijk kan zeggen
en dat is dus mijn vertrekpunt dat er een vol
strekte tegenstelling bestaat tussen de opstelling van
de heer Vellenga en die van de heer Ten Brug en mij.
De heer Vellenga is volkomen duidelijk; hij wil een
volledig verticale structuur; de verantwoordelijkheid
bij één man.
De heer Singelsma typeert dat door te zeggen: Ik
bin foar in düdlike fertikale gesachsstruktuer. Nou,
ik tocht, dat dizze stanpunten klear en düdlik binne
en dat ik dér net sa folie mear oer hoech to sizzen. Ik