I
12
wij in September kunnen beschikken over het verslag van
hetgeen hier vanavond gezegd is. Wij zullen er dus ons
uiterste best voor doen om voor 24 september het verslag
beschikbaar te hebben.
De heer Tiekstra (weth.)Er is t.a.v. de beantwoording
wel een zekere taakverdeling te maken, maar die vloeit
straks wel voort uit de aantekeningen die gemaakt zijn.
Ik zou willen beginnen met aan te geven wat het karakter
van dit stuk is in de hele procedure waarmee wij bezig
zijn m.b.t. de binnenstadsproblematiek. Ik geloof, dat de
heer Van der Wal terecht zoeven gevraagd heeft om de
beslissingen op 24 september a.s. te beperken tot de
standaard- en de richtdoelen. Dat betekent gewoon
dat hebt U uit de methodiek ook wel begrepen dat
dit dus een stap is in die procedure, waarbij allerlei aan
passingen die zich in de toekomstige ontwikkelingen gaan
voordoen nog telkens mogelijk moeten worden gemaakt.
Het betekent tegelijkertijd, dacht ik, dat, als de Raad
24 september uitspraken heeft gedaan, die uitspraken in
grote mate alleen beleidsuitspraken zijn en geen rechts
gevolgen hebben. Het is zelfs zo, dat, wanneer de Raad
in het begin van volgend jaar een structuurplan voor de
binnenstad vaststelt, dat ook een plan is zonder rechts
gevolgen. Het is een beleidsuitspraak in een bepaalde fase.
Pas wanneer we zover zijn, dat we de bestemmingsplannen
beschikbaar hebben, krijgen we regelingen met rechts
gevolgen, rechtsgevolgen die uiteraard niet alleen bepalen
wat de burger mag doen en moet laten, maar ook bepalen
wat de overheid heeft te doen en heeft te laten. Ik zeg dit
niet om het vrijblijvende karakter daarvan aan te geven,
ik zeg dit wel duidelijk opdat de Raad er zich van bewust
moet zijn, dat, als de Raad uitspraken doet, er beleids
lijnen zijn getrokken die bij de burgerij zullen overkomen
als uitspraken van de Raad die een uitwerking krijgen in
bestemmingsplannen. In die mate zijn de beleidsuitspraken
die de Raad heeft gedaan bepaald niet vrijblijvend. Er is
een wisselwerking in het hele proces tussen burgerij en
plaatselijke overheid wat deze problematiek van de binnen
stad betreft.
Ik zou vervolgens met handhaving van hetgeen ik
net heb gezegd willen zeggen, dat de hele behandeling
van de binnenstadsproblematiek een behandeling is die
nog wel een reeks van jaren arbeid van de Raad en ook
van andere organisaties en organen zal vragen. Het is
bepaald niet zo, dat, ook wanneer de Raad begin volgend
jaar een structuurplan heeft vastgesteld, daarmee het laatste
woord over die binnenstadsproblematiek is gesproken.
Het is ook niet zo, dat daarmee is vastgesteld wat het uit
voeringsprogramma voor deze problematiek zal zijn, dat
wil zeggen, dat daarmee niet vaststaat op welke wijze wij,
de beleidsuitspraken gedaan hebbende en de rechtgevolgen
in bestemmingsplannen geregeld hebbende, tot een opera
tioneel beleid kunnen komen m.b.t. deze stof. De weg is
lang en moeizaam en ik dacht, dat we in dat hele proces
bij voortduring rekening hebben te houden met de middelen
en de mogelijkheden die de overheid heeft om te doen
wat hem voor ogen staat.
Dan zou ik een enkele opmerking willen maken mede
n.a.v. de vraag die door de heer Vellenga is gesteld in
het bijzonder m.b.t. de in dit rapport aangehouden taak
stelling van 116.000 inwoners. Ik wil er de Raad duidelijk
aan herinneren, dat in de structuurnota 1971 niet is uit
gegaan van de taakstelling die ontleend kon worden aan
de 2e Nota Ruimtelijke Ordening; in dat geval zou die
taakstelling aanmerkelijk hoger hebben moeten liggen,
afgezien van de vraag of dat in het licht van de huidige
cijfers nog een houdbare stelling zou zijn. Integendeel,
bij de structuurnota 1971 is welbewust uitgegaan van de
veronderstelling, dat de taakstelling van binding van de
natuurlijke aanwas van de bevolking al moeilijk genoeg
zou zijn en langs die weg zijn we op de taakstelling van
116.000 gekomen. Ik wil vervolgens nog wijzen op een
ander verschijnsel, n.l. dat niet alleen de gemiddelde
gezinsgrootte duidelijk dalende is, maar dat in een ver
sneld tempo ook de gemiddelde woningbezetting duidelijk
dalende is, zodanig zelfs dat de gemiddelde woning
bezetting op het ogenblik al lager is dan de gemiddelde
gezinsgrootte. De consequenties die uit deze verschijn
selen voortvloeien, houden in, dat in de nieuwe woon
gebieden de ruimte die men voor het wonen nodig heeft,
steeds toeneemt. Willen we het woonmilieu in de nieuwe
woongebieden zo redelijk mogelijk op peil houden, dan
zal dat betekenen, dat er meer ruimte voor het woon
milieu beschikbaar komt. De mens heeft in deze moderne
samenleving een toenemende behoefte aan meer ruimte,
Ik zal dit illustreren. In het stedelijk bebouwingsgebied
van de gemeente Leeuwarden wonen plm. 83.000 mensen.
Van deze 83.000 mensen wonen er ongeveer 55.000
binnen de thans bestaande ringweg. Het is duidelijk, dat
alleen uit deze aanwijzing al naar voren komt, dat de
ruimte voor het wonen in de nieuwe bestemmingsplannen
per inwoner voortdurend groeit. Wat betekent nu deze
filosofie? Die betekent, dat ook bij een alternatieve taak
stelling, zoals de heer Vellenga vraagt, wij rekening
moeten houden met een stadsmodel, dat groter is dan
nu het stadsmodel is, exclusief Camminghaburen. Dat
betekent dus, dat wij bij het toekomstige stadsmodel
welke veronderstelling we ook hanteren toch nog steeds
Camminghaburen hebben te betrekken. Een andere taak
stelling kan alleen maar gevolgen hebben voor de tijd
waarin dit gebied gerealiseerd moet worden. Ik zeg dit
om te voorkomen, dat de gedachte post zal vatten, dat de
jongste cijfers, afgezien van de houdbaarheid daarvan,
afgezien ook van de vraag in hoeverre er in de naaste
toekomst weer andere ontwikkelingen te zien zullen zijn,
een verlichting zouden kunnen betekenen voor de binnen
stadsproblematiek waarmee wij te maken hebben. De
binnenstad is er niet alleen voor het stedelijke bebouwings
gebied van de gemeente Leeuwarden, die is er ook niet
alleen voor het gebied van de gemeente Leeuwarden; de
Leeuwarder binnenstad heeft een functie voor een grote
regio. Bij de bepaling van de wijze waarop wij de binnen
stadsproblematiek moeten aanpakken zou het m.i. onjuist
zijn uit te gaan van oppervlakkige veronderstellingen als:
het valt allemaal wel wat mee. Ik geloof, dat dat het paard
achter de wagen spannen is.
Dan heeft de heer Vellenga nog een „kietelig" vraagje
gesteld; het is wel de gewoonte om er een peperkorreltje
tussendoor te doen; dat verhoogt de discussie ook wel.
Hij heeft n.l. gevraagd of er een kans is, dat de meerder
heid van het College zich voor 24 september zal bekeren
m.b.t. de stelling die hij poneert: volstrekte handhaving
van de binnenstadsstructuur met inbegrip van de terp
bebouwing. Ik kan natuurlijk met geen mogelijkheid
bevroeden wat zich tussen nu en 24 september in de ver
schillende boezems van de verschillende leden van de
meerderheid van het College zal afspelen. Alleen, ik neem
aan, dat de heer Vellenga wel van ons wil aannemen, dat
ook het standpunt van deze meerderheid niet maar in een
vloek en een zucht tot stand is gekomen; het is uiteraard
zeer ernstig overwogen. Ik dacht, dat ook deze meerder
heid de opmerkingen ernstig zal overwegen, maar dat
deze meerderheid uiteraard ook vanuit de eigen verant
woordelijkheid zonder meer recht heeft op een eigen
standpunt terzake. En dat proces kan inhouden, dat wij
terzake verschillende standpunten binnen het College
houden, zoals er kennelijk ook verschillende standpunten
binnen de Raad bestaan.
De vraag over de spitsuurintensiteiten wil ik graag
delegeren aan onze verkeersadviseur. Ik maak er wel één
opmerking over. Ik geloof, dat wij niet de fout mogen
maken, dat wij de verkeersproblematiek en de problema
tiek voortvloeiende uit de stilstaande auto rijdende en
stilstaande auto's zijn beide verkeer als bepalend
moeten beschouwen voor de binnenstadsproblematiek,
Integendeel, afhankelijk van de beslissingen die de Raad
m.b.t. de functies van de binnenstad zal nemen, zal het
probleem van het verkeer en het parkeren moeten worden
opgelost. Dat betekent, dat de verkeersproblematiek en
het parkeren geen structuur-bepalende zaken, maar struc
tuur-volgende zaken zijn; het zijn afgeleide problemen,
volgend uit het functiepatroon van onze binnenstad. Laat
ik het heel simpel zeggengeen auto komt uit eigen kracht
de binnenstad binnen; alle auto's worden door personen
voortgedreven en opgejaagd in hun snelheid; de mens
gebruikt de auto. Het gaat bij het functioneren van de
binnenstad juist om wat de mens met de binnenstad doet.
De heer Heidinga heeft een beschouwing gehouden
over de waarde en zeker over het perspectief van de
monumentenbescherming. Ik dacht, dat het onbetwist
baar is, dat in de loop van de tijd dat er allerhande ar
chitectonische verschijningsvormen zijn gekomen, opeen
volgende architectonische verschijningsvormen onderwerp
zullen worden van verdergaande monumentenbescher
ming. Geen enkele generatie zal ontkomen aan de opdracht
een poging te wagen om bepaalde architectonische ver
schijningsvormen in de bescherming van de Monumenten
wet te brengen. Wij zijn op advies, op voorstel zelfs van
de Commissie voor de Monumentenzorg dan ook aan die
taak begonnen; met behulp van de B.N.A. is men bezig
te trachten een inventarisatie te maken juist van die
panden die niet op de huidige monumentenlijst staan,
panden van jongere datum waarvan stijl enz. toch ka
rakteristiek is, reden waarom opstelling van een eigen
monumentenlijst gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Wij
moeten ons daarbij wel terdege realiseren, dat ook ge
meentelijke beslissingen m.b.t. deze zorg de gebruikelijke
procedure hebben te volgen. Een monumentenverordening
hangt niet af van het willekeurig inzicht van een gemeente
raad op een bepaald ogenblik; ook de totstandkoming van
een monumentenverordening heeft te maken met een
procedure waarbij belanghebbenden niet alleen recht van
inspraak maar ook recht van bezwaar hebben, zoals ook
aan een gemeentelijke monumentenlijst een bezwaar
schriftenprocedure te pas komt. Ik dacht, dat het goed was,
dat ik deze opmerking even maak. Ik deel de zorg van de
heer Heidinga wel in deze zin, dat het sterk aan twijfel
onderhevig is of deze generatie wel in staat is om de
ongelooflijk grote hoeveelheid arbeid en geld op te brengen
die nodig zou zijn om tot restauratie te komen van alle
panden die op de monumentenlijst staan. Dat hangt niet
alleen af van wat wij zelf willen en zelf kunnen, maar dat
hangt ook af van de vraag in hoeverre het mogelijk is om
dit te realiseren, zeker waar het panden betreft die zich
in particuliere handen bevinden en die voor de betreffende
particulieren nog een waardevolle functie hebben. Ik zie
geen oplossing in de mogelijkheid, dat de overheid, welke
overheid dat dan ook zou zijn, zou proberen alle monu
menten te verwerven, te restaureren en daarna bijv. af te
stoten. Dat zou een ongelooflijk grote opdracht zijn en
het zou irreëel zijn te veronderstellen, dat we die zouden
kunnen volbrengen. Ondertussen worden ook deze panden
ouder; het verouderingsproces gaat door.
De heer Heidinga heeft m.b.t. de grote objecten die wel
of niet in de binnenstad thuishoren onder meer ook de
Leeuwarder Courant genoemd. Hij heeft van ons waar
schijnlijk wel begrepen, dat de lijst die op pag. 8 staat,
niet volledig hoeft te zijn; daar zou nog wel een object
bij kunnen. Het leidt mij echter tot de volgende opmer
king. Wij mogen niet vergeten, dat functieverplaatsing
binnen een groter gebied dan de binnenstad is, zelfs,
zoals hier en daar de opmerking kwam, binnen het stedelijk
bebouwingsgebied, gemakkelijk het risico oproept van
functieverlies van bestaande panden. En dat leidt tot
leegstand, hetgeen dan weer leidt tot verpaupering en
vervolgens tot verkrotting. Het behoud van het functie
patroon van de binnenstad kan betekenen, dat men conse
quent ook vernieuwing in zijn beleid accepteert. De vraag
is niet of men deze vernieuwing wil accepteren, de vraag
is in welke schaal en vormgeving deze vernieuwing past
in onze binnenstad. Ik wijs maar op een paar voorbeelden.
Wij hebben als Raad jarenlang gepraat over de vraag:
Moeten we het stadhuis laten op de plaats waar het staat
of moeten we het stadhuis brengen naar een plaats buiten
de binnenstad? De raadsleden die de behandeling van
deze kwestie hebben meegemaakt weten, dat ik bij voort
during sterk voorstander ben geweest van handhaving
van de bestuurlijke activiteiten van de gemeentelijke
overheid op deze plaats. Ik was en ben daar voorstander
van, juist omdat, wanneer de gemeentelijke overheid zou
hebben besloten het stadhuis buiten de grachten te
bouwen, de gemeentelijke overheid zelf het voorbeeld van
functieverlies zou hebben gegeven. Ik wijs er op, dat het
een gelukkige omstandigheid is, dat de gemeente Leeu
warden het oude Stadhouderlijk Hof heeft verworven en
dat weer een functie heeft kunnen geven. Ik dacht, dat
dat zeer belangrijke zaken waren. Ik zeg in alle open
hartigheid, dat hetzelfde geldt voor de beslissing van het
Provinciaal Bestuur om op de Tweebaksmarkt en de om
geving daarvan te blijven met zijn activiteiten. Wij moeten
terdege in de gaten houden, dat beslissingen om functies
die op dit moment in de binnenstad gevestigd zijn, te
verplaatsen, gewoon het risico oproepen van functie
verlies van de panden waarin ze gevestigd zijn. En toch
houd ik ook staande, dat wij binnen het totale kader van
de problematiek voortdurend van een functiepatroon zijn
uitgegaan, dat een samenhangend geheel is. Die samen
hang zullen we moeten proberen te handhaven.
13
Dit leidt mij tot een volgende opmerking. Door de heer
Heidinga is ook gesproken over bebouwing van het
Wilhelminaplein. Ik neem aan, dat zijn suggestie in het
bijzonder sloeg op de inbreng die van zekere zijde is
gekomen wat betreft het geven van een andere functie
dan ruimte aan dit plein. Wij hebben m.b.t. deze suggestie
het standpunt ingenomen, dat de meest kwetsbare hoek
van onze binnenstad, de oudste hoek is, i.e. de noordkant
met het eindpunt op de Voorstreek. En dan neem ik
maar even een terugstapje naar de Leeuwarder Courant;
ik dacht, dat de handhaving van de vestiging van de
Leeuwarder Courant op dit punt een sterker waarborg is
voor het levendig houden van dit deel van de stad. Ik
wil wel zeggen, dat er ik dacht, dat ik dat wel uit
„Rondom de Oldehove" kon halen historisch gezien
in Leeuwarden een voortgaand proces is geweest van ver
plaatsing van de city naar het zuiden, een proces, dat in
bijzondere mate is versneld door de beslissing die in de
vorige eeuw is genomen om het station te bouwen op de
plaats waar het nu staat. Dat verschijnsel van een voort
durende verschuiving naar het zuiden toe heeft juist in
sterke mate ook weer te maken met het functieverlies van
het noordelijke gebied van onze binnenstad. De ontslui
ting die dit gebied heeft gekregen door de aanleg van wat
de Zwarteweg wordt genoemd, kan aan dit gebied op
nieuw een perspectief geven. Ik dacht, dat in dat kader
verzwaring van de winkelfunctie op het punt, dat door de
heer Heidinga wordt genoemd, een aanslag zou kunnen
betekenen ik zeg niet „zal betekenen", maar we moeten
het risico onder ogen zien op de uiteinden van onze
winkelbanaan die we niet zo maar één, twee, drie moeten
abandoneren, die we eerder in zijn hele historische
structuur moeten proberen zo sterk mogelijk te hand
haven. Als ik „historische structuur" zeg, dan bedoel ik
daar precies mee: het karakteristiek van de winkelfunctie
aan onze binnenstadsgrachten.
De heer Heidinga heeft voorts de vraag gesteldWelke
ruimtelijke reservering, grenzend aan de binnenstad, be
doelt U precies? Is het niet veeleer zo, dat, als je ruimte
hebt, die vrij snel opnieuw zal worden uitgegeven? Ik zeg
in alle openhartigheid, dat de grote klacht op het ogenblik
is we hebben dat geen van allen gewild, maar het is
een gevolg van de gang van zaken dat in het bijzonder
het na de tweede wereldoorlog op gang gekomen sanerings
proces, voorafgegaan door een sterk krotopruimingsproces,
ertoe geleid heeft, dat wij gebieden hebben gekregen die
leeg liggen. Wij moeten voorzichtig zijn met de voort
zetting van dat beleid en ik dacht, dat wij er voor moeten
zorgen, dat, als er ruimtelijke reserveringen nodig zijn,
deze reserveringen in de tijd zo beperkt mogelijk blijven.
Maar dat betekent ook en dan kom ik terug op wat ik
in eerste aanleg heb gezegd dat wij met de hele ruim
telijke en stedebouwkundige problematiek van de binnen
stad nog een reeks van jaren bezig blijven, het beleid
telkens aanpassend aan de ontwikkelingen die zich t.a.v.
die problematiek voordoen.
Ik heb in het begin al een opmerking gemaakt die ingaat
tegen de opmerking die de heer Heidinga maakte m.b.t.
zijn veronderstelling, dat mentaliteitsbeïnvloeding door de
overheid niet mogelijk is. Ik heb al duidelijk gezegd, dat
er een wisselwerking is tussen de beleidsvorming bij de
overheid en de beleidsvorming bij de burger. En bij deze
wisselwerking zullen we ieder voor zich voortdurend
onderhevig zijn aan wederzijdse mentaliteitsbeïnvloeding.
Het gaat niet alleen om de mentaliteitsbeïnvloeding van
de bij dit proces betrokken, direct belanghebbenden, het
gaat ook om de mentaliteitsbeïnvloeding door deze belang
hebbenden van de overheid.
De heer Heidinga heeft voorts een opmerking gemaakt
over de openhartige verklaring m.b.t. het huidige inzicht
in de bestaande woonfunctie van de binnenstad. Er
behoort bij de uitwerking van deze hele problematiek een
omvangrijke documentatie. De opmerking slaat juist op
het feit, dat we op dit moment deze documentatie maar
zeer partieel beschikbaar hebben. Willen wij ons een
oordeel vormen over de huidige woonfunctie van de
binnenstad, dan zullen we een volledige en zeer gedetail
leerde documentatie moeten hebben van de beschikbare
woongelegenheid in de bestaande binnenstad. De woon
gelegenheid is natuurlijk niet los te zien van de bestaande
functies; in een aantal gevallen is het ook duidelijk een
mengfunctie. Maar omtrent de woongelegenheden zullen
we een complete documentatie moeten hebben. En dat