10
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
De Voorzitter schorst, om 21.05 uur, de vergadering
voor de koffiepauze.
De Voorzitter heropent, om 21.30 uur, de vergade
ring.
De heren W. Hemstra en P. D. van der Wal hebben
inmiddels de vergadering verlaten.
Punt 18 (bijlagen nos. 145 en 180).
De Voorzitter: Er dienen nog een tweetal kleine
correcties te worden aangebracht in de ontwerp-be-
sluiten. De eerste correctie betreft besluit no. 5728a.
In art. 1, lid 1, dient in de tweede regel „19 personen"
te worden vervangen door „15 personen". Een soort
gelijke correctie dient te worden aangebracht in be
sluit no. 5782c. Onder I, a, dient in de tweede regel
„24 personen" te worden vervangen door „23 per
sonen".
Mevr. Visser-van den Bos: Ik zou graag iets wil
len zeggen over het voorstel tot het instellen van een
Raad voor de Maatschappelijke Dienstverlening en wel
speciaal over het volgende.
De samenstelling is in het besluit opgenomen
en het is mij wel duidelijk uit welke verenigingen de
leden van de raad zullen komen. Nu zou ik graag wil
len weten wat U bedoelt met multidisciplinair werk.
Natuurlijk ken ik dit woord wel uit het maatschappe
lijk werk, maar toch kan ik mij hier niet voorstellen
welke diensten of welke instellingen U op het oog
hebt die U deze leden wilt laten voordragen.
Dan zou ik ook nog willen vragen waarom er niet
aan gedacht is een vertegenwoordiger te vragen uit
het team Leeuwarden voor de jeugdbescherming. Net
zo goed als U voorstelt om uit het „collega-overleg"
van het algemeen maatschappelijk werk één lid voor
te dragen, zou ik er voor willen pleiten om uit het
team „maatschappelijk werkers in de jeugdbescher
ming Leeuwarden" ook een vertegenwoordiger te
vragen.
Het is mij niet helemaal duidelijk waarom er niet
gedacht is aan een vertegenwoordiger van de maat
schappelijk werkers van de Gemeentelijke Sociale
Dienst. De werkers van die dienst die belast zijn met
het uitvoerend maatschappelijk werk zouden er toch
heel veel aan kunnen hebben even goed trouwens
de mensen die in de Raad voor de Maatschappelijke
Dienstverlening zitting zullen nemen als in het
overleg in de raad ook een vertegenwoordiger van de
Sociale Dienst betrokken is. Wanneer U deze gedachte
van mij om één van de mensen van de Sociale Dienst
uit te nodigen zitting te nemen in deze raad over
neemt, zal natuurlijk art. 1, lid 7, veranderd moeten
worden, omdat daarin wordt bepaald dat ambtenaren
uitgesloten zijn. U zult misschien naar voren brengen
dat de heer Aarts als adviseur aan deze raad deel
neemt, maar het lijkt mij toch dat de werkers die met
het uitvoerende werk zijn belast en ook de raad meer
gebaat zijn met een stem uit de praktijk van het alge
meen maatschappelijk werk van de Sociale Dienst.
De Voorzitter: De vragen van mevr. Visser hebben
dus betrekking op de samenstelling van de Raad voor
de Maatschappelijke Dienstverlening. Ik zou voorop
willen stellen dat het een nogal moeizaam punt is ge
weest om tot deze formulering te komen. Daarvoor
was door de mensen die met de voorbereiding belast
zijn geweest en door het z.g. gesprekscentrum een aan
tal suggesties ,'uitgewerkt. Uit het overleg met de
hierbij betrokken instanties en organisaties bleek dat
daar nogal wat opmerkingen over waren. Toen vonden
wij het de meest praktische oplossing om alle groepe
ringen die bij deze materie betrokken zijn uit te no
digen. Er is een grote vergadering geweest in de gele
zaal van het Hof. Daar waren 50 a 60 mensen bij aan
wezig. Wij hebben toen uitvoerig gediscussieerd over
de samenstelling van deze raad en overeenstemming
bereikt over de formulering zoals die nu in art. 1, lid 3,
is opgenomen. Dit even in zijn algemeenheid.
Ik moet tot mijn spijt het antwoord schuldig blij
ven op de vraag wat precies wordt verstaan onder „het
terrein van het multidisciplinair werk"; misschien kan
weth. Heetla daar een antwoord op geven, want die
heeft in een vroeger stadium een aantal gesprekken
meegemaakt. Op de door mij genoemde vergadering
is overeenstemming bereikt over deze formulering; dat
zou opgelost kunnen worden. Ik kan mij indenken dat
U dit een erg onbevredigend antwoord vindt, maar ik
kan er op dit moment niet meer over zeggen.
Mevr. Visser-van tien Bos: Ik wil graag een aan
vullende vraag stellen. Waren er die avond ook men
sen aanwezig uit de jeugdbescherming Die worden
in dit voorstel n.l. helemaal niet genoemd. Men stelt
wel voor „één lid, voorgedragen door de gezamenlijke
besturen van de instellingen werkzaam op het terrein
van de kinderbescherming", een bestuurslid dus, maar
geen enkele werker, En dat vind ik nogal pover.
De Voorzitter: Ik kom nog op die werkers; dat is
even een ander punt. Die avond bleek dat er nogal wat
meningsverschillen waren over de vraag in hoeverre
mensen die beroepsmatig in deze sectoren werkzaam
zijn vertegenwoordigd zouden moeten zijn in deze raad
Daar is, ook van onze kant, het standpunt verdedigd
dat over het algemeen deze raden niet samengesteld
zouden moeten zijn uit mensen die beroepsmatig hier
bij betrokken zijn. Dat zijn mensen die wel d.m.v. werk
groepen e.d. ingeschakeld kunnen en behoren te wor
den, maar ze zouden over het algemeen geen zitting
moeten hebben in de raden. Ik moet zeggen dat daar
vrij algemeen begrip voor was nadat dit onzerzijds was
toegelicht. Het is hier en daar wel gebeurd, maar dat
was dan omdat, als dat niet gebeurde, een bepaalde
discipline niet vertegenwoordigd zou zijn. Maar als
algemene lijn is dus gekozen dat mensen die beroeps
matig bij dit werk betrokken zijn geen lid van de raad
kunnen zijn, maar wel als adviseur van de raad kunnen
optreden, krachtens de verordening dan wel door dc
raad daartoe aangewezen. De raad kan daar te allen
tijde toe besluiten want er is een bepaling dat de raad
adviseurs aan zijn werk kan toevoegen. U vindt deze
algemene tendens ook bij de samenstelling van één van
de andere raden. Ik denk aan het feit dat het C.O.L.
zelf heeft gesteld dat hij het als minder juist had er
varen om zitting te hebben in die raad; die heeft zelf
gevraagd teruggetrokken te worden als instantie die
een bestuurslid aanwijst voor die raad. Het C.O.L.
heeft tegelijkertijd wel gezegd dat hij graag nauw be
trokken wil zijn bij het werk van die raad en dat hij
ook van ons verwacht dat wij hem er bij zullen betrek
ken. Zo is het dus ook hier bedoeld. De vraag over
de werkers van de Sociale Dienst ligt eigenlijk in het
zelfde vlak. De heer Aarts is adviserend lid van één
van de raden en zal ook adviserend lid zijn van deze
raad. Men kan ook iemand anders van de dienst tot
adviserend lid maken. Het lijkt ons minder juist
iemand van de Sociale Dienst aan te wijzen als lid
van de raad.
Ik kan dus geen antwoord geven op de vraag van
mevr. Visser over het multidisciplinair werk. Mis
schien kan weth. Heetla zich herinneren wat de aan
leiding was van deze formulering; ik weet wel dat
er eerst wat anders stond en dat men dit een betere
omschrijving vond. Betrokkenen zouden het e^ dan wel
over eens worden wie zij zouden moeten raadplegen
om een vertegenwoordiger voor te dragen. Dat is ook
vastgelegd in het verslag van die vergadering. Er is
vastgelegd met welke instanties wij overleg moeten
plegen bij het voordragen van leden; daar is een af
spraak over gemaakt. Ik kan U er nog wel eens over
informeren, maar ik heb de gegevens helaas niet bij
de hand. Weet de Wethouder het? (De heer Heetla
(weth.): Ik weet het nooit beter dan de Voorzitter.)
Ik zal dit nog wel een keer meedelen.
Mevr. Visser-van den Ros: Ik heb er best vrede
mee dat ik dat t.z.t. nog eens hoor; ik denk zelf aan
m.o.b.'s en dergelijke.
Ik wil toch nog wel onder Uw aandacht brengen dat
U zichzelf eigenlijk een beetje tegenspreekt. Onder
art. 1, lid 3 b. 3e, stelt U voor twee leden, voorgedra
gen door de gezamenlijke besturen van de plaatselijke
li
instellingen van algemeen maatschappelijk werk, in
de raad op te nemen; ook stelt U voor twee leden (art.
1, lid 3 b. Ie) uit de besturen voor de gezinsverzor
gingsinstellingen in de raad op te nemen. Dat zijn dus
de bestuurders. Maar onder art. 1, lid 3 b. 9e, stelt U
een werker voor, want het collega-overleg betreft al
leen maatschappelijk werkers, en onder art. 1, lid 3 b.
10e, stelt U een leidster voor uit het leidstersoverleg.
Ik vind dit een zeer gelukkige gang van zaken, maar ik
zou het dan ook logisch vinden de raad uit te breiden
met een werker uit het overleg van de maatschappe
lijk werkers in de jeugdbescherming. Ik kan mij de
Raad voor Maatschappelijke Dienstverlening moeilijk
voorstellen zonder de jeugdbescherming; die dient er
in te worden opgenomen. De jeugdbescherming bete
kent helaas op het ogenblik in Leeuwarden erg veel.
Ik pleit er dus voor dit alsnog te wijzigen; anders zou
ik een voorstel willen indienen om deze mensen te ho
ren. Als ze zelf zouden zeggen dat ze er geen prijs op
stellen in de raad vertegenwoordigd te zijn zal ik niet
zo eigenwijs zijn om voor te stellen iemand uit die
groep in de raad op te nemen. Maar als zij er wel prijs
op stellen dan dienen ze er m.i. in te worden opge
nomen. Ik kan mij ook niet goed voorstellen dat U
daartegen dan bezwaar hebt.
Wat de werkers van de Sociale Dienst betreft, ik
heb het idee dat de gediplomeerde maatschappelijk
werkers die belast zijn met het uitvoerende werk op
die bewuste avond helemaal niet aanwezig waren. Die
hebben daar dus geen stem gehad. Dat lijkt mij on
praktisch; zij doen precies hetzelfde werk als de men
sen uit het algemeen maatschappelijk werk; dat zijn
hun collega's. Ze zaten ook samen in dat collega-over
leg. Ik vind het niet juist dat er niet één van die men
sen in deze club mee kan praten over zaken die toch
voor Leeuwarden van belang zullen zijn; dat mag ik
tenminste hopen, want daarvoor stelt U voor die raad
in te stellen.
De heer De Vries: Wij kunnen in grote lijnen wel
meegaan met de gedachten die net door mevr. Visser
zijn ontvouwd. Ik zou nog een enkele kanttekening
willen maken.
Onder art. 1, lid 3 a, staat dat twee leden van de
raad door de Gemeenteraad uit zijn midden worden
aangewezen. Zou dat ook nog nader aangepunt moeten
worden in die zin dat daarvoor raadsleden worden ge
nomen die ook meespelen in de adviescommissie voor
de Gemeentelijke Sociale Dienst? Anders Vind ik het
toch wel wat een rare combinatie.
Onder b. Ie staat: twee leden, voorgedragen door de
gezamenlijke besturen van de plaatselijke gezinsver
zorgingsinstellingen. Er staat helemaal niet bij dat dit
bestuursleden moeten zijn. Iedere organisatie is, dacht
ik, helemaal vrij om een bestuurslid en een medewer
ker af te vaardigen. Op zichzelf zou dat helemaal niet
een onzinnige gedachte zijn. Bij b. 6e, 7e en 8e van
lid 3 zit je wel wat in een moeilijke positie, want daar
gaat U mensen in het werk betrekken die op een an
dere schaal werken dan stedelijk. Het zijn mensen die
betrokken zijn bij het werk in provinciaal verband,
m.n. bij de organisaties voor multidisciplinair werk.
Ik had het op zichzelf plezieriger gevonden wanneer
de namen maar genoemd waren van de instellingen die
bevoegd waren om leden voor te dragen, want ook op
dit stuk van zaken kunnen zich vermoedelijk allerlei
misverstanden voordoen. In dit opzicht zou ik graag
de gedachten van mevr. Visser willen volgen en zeg
gen: Zou het toch niet zinnig en goed zijn wanneer er
nog eens overleg werd gepleegd met de instellingen die
tot aanwijzing bevoegd worden verklaard?
Van vertegenwoordiging van de medewerkers van
de Gemeentelijke Sociale Dienst zegt U dat ze op alle
mogelijke manieren in de commissies e.d. meewerken.
Maar ik dacht dat het toch wel zin had om vast te
leggen in deze verordening dat zij op een bepaalde
wijze, misschien in adviserende zin naast de directeur
of op een andere manier, toch kunnen meespelen. Het
is inderdaad te gek dat de particuliere instellingen èn
bestuursleden èn medewerkers in deze raad kunnen af
vaardigen, terwijl de Gemeente zijn medewerkers in
dit opzicht niet de kans geeft om mee te denken over
de ontwikkeling van het maatschappelijk werk.
De heer Schaafsma: Ik zou het volgende willen
opmerken over het wijzigen van de samenstelling van
de Raad voor de Volkshuisvesting. Op zichzelf lijkt
het mij als buitenstaander niet onaannemelijk 'dat een
groep van 24 personen wordt teruggebracht tot 15.
De samenstelling zoals U die voorstaat doet bij mij
toch enkele vragen rijzen.
Ik zie dat het aantal leden dat aangewezen wordt
door de Gemeenteraad uit zijn midden wordt terug
gebracht van drie naar twee. Ik zou mij kunnen voor
stellen dat, toen U de raad samenstelde, U eigenlijk
het gemeenteraadslid dat in de Raad voor de Volks
huisvesting zat er uit had willen hebben omdat de
Raad voor de Volkshuisvesting waarin gemeente
raadsleden zitten U adviseert over punten die in dc
Gemeenteraad komen. Maar dat ligt wat buiten mijn
gezichtsveld; het is ook niet het voornaamste. Van
drie naar twee terug brengen kan ik wel accepteren.
Dan het terug brengen van 12 leden naar 6 leden wat
de woningbouwcorporaties betreft. Als de woningbouw
corporaties daarmee instemmen zal dat wat mij be
treft geen punt zijn.
Wat mij opgevallen is is dat het aantal leden voor
gedragen door het bestuur van het Algemeen Vrou
wencomité „Tot Opbouw" op twee blijft; daar is dus
geen inperking.
Het punt waar het mij in hoofdzaak om gaat is het
besluit. Als U de raadsbrief van 1970 bekijkt, dan
wordt aan de Gemeenteraad voorgesteld om leden op
voordracht van verschillende met name genoemde in
stanties in de Raad voor de Volkshuisvesting te bren
gen. Ik noem b.v. de Ned. Aannemers- en Patroons
bond, afd. Leeuwarden, het Algemeen Verbond van
Ondernemers in de Bouwnijverheid, B.N.A., kring Fries
land. Dat mis ik in het nieuwe besluit. Wat is daar de
reden van? Waarom staat hier alleen dat door U drie
leden worden voorgedragen die geacht kunnen worden
de particuliere huiseigenaren te vertegenwoordigen en
dat door U twee leden worden aanbevolen op grond
van hun deskundigheid? Ik kan mij toch voorstellen
dat, als U deze raden als een vorm van democratie van
onderen op wenst te beschouwen, U ook de instanties
met name blijft noemen zoals U in het raadsbesluit van
1970 hebt gedaan en dat U niet in het vage laat waar
U uiteindelijk die deskundigen en die vertegenwoordi
gers van de particuliere huiseigenaren vandaan wilt
halen. Ik had liever de omschrijvingen gehouden van
de raadsbrief van 1970.
De Voorzitter: Mevr. Visser heeft opgemerkt dat
ik in mijn opmerkingen wat inconsequent was. Ik heb
er, dacht ik, al op gewezen dat in de discussie duide
lijk naar voren kwam dat het in zijn algemeenheid niet
goed was mensen die beroepsmatig bij het werk be
trokken zijn in de raden zitting te laten nemen; maar
men vond het niet juist om dit m.b.t. deze raad zwart
wit te stellen. Men vond het voor een goede werkwijze
van deze raad goed dat een aantal disciplines door
werkers vertegenwoordigd werden. Maar de algemene
lijn dat zoveel mogelijk mensen uit de bestuurlijke sec
tor in de raden zouden moeten zitten is wel aanvaard;
de beroepskrachten zullen wel ingeschakeld moeten
worden via werkgroepen en commissies en, als het
meer algemene facetten betreft, als adviserende leden.
U vindt dus toch een zekere inconsequentie in dit
voorstel.
Mevr. Visser doet een voorstel om de raad uit te
breiden met een aantal beroepskrachten van bepaalde
groeperingen. Zij heeft de jeugdbescherming genoemd
en de Sociale Dienst. Ik heb inmiddels een lijst ge
kregen van de mensen die de vergadering hebben bij
gewoond. De Sociale Dienst was, behalve door de heer
Aarts, vertegenwoordigd door drie of vier medewer
kers. (Mevr. Visser-van den Bos: En die hebben niet
gevraagd om in de raad zitting te mogen nemen?)
Nee. Maar het klopt ook met de algemene lijn dat
deze mensen niet in de raad komen. Zij kunnen mee
werken in werkgroepen en commissies. Maar als er
al een zeker bezwaar tegen is om mensen uit het be
roepsmatige werk in de raden te benoemen dan kunnen
moeilijk mensen uit de gemeentelijke diensten worden
aangewezen als leden van de raden; dat lijkt mij ook
een beetje vreemd. (Mevr. Visser-van den Bos: Het
gaat er toch eigenlijk om wat je met zo'n raad wilt