'i 6 d. 1. de heer H. Postmus; 2. mevrouw M.R. Mellaart-van Dongen; e. 1. de heer H. Wiersma; 2. mevrouw G. Vollema-Doevendans. De Voorzitter: Er zal helaas één correctie moeten worden aangebracht op pagina 2 van de raadsbrief. Onder la. ziet u mevrouw Sandijck-Stielstra en onder lb. de heer drs. R.W. Valk staan, maar drs. Valk komt helaas niet voor een benoeming in aanmerking omdat hij in gemeentedienst is. Wij zitten nu even met de handicap dat wij hier niet met een dubbeltal kunnen komen. Ik zou de raad echter met klem wil len verzoeken om toch wel een beslissing te nemen. Wij kennen mevr. Sandijck goed. (De heer Ten Hoeve: Ik niet.) Ik dacht dat u voldoende vertrouwen in ons hebt om op haar te stemmen als wij zeggen dat zij goed is. U mag dus niet op de heer Valk stemmen; dan zou uw stem ongeldig zijn. Stemt u er mee in dat wij een enkele kandidaatstelling hebben? De Raad stemt hiermee in. Benoemd worden de heren S. Lutgendorff, S. Vcen- stra, W.H. de Boer, A. van der Meulen en D.A. Roorda, allen met algemene stemmen, de heer J.N. Ypma met 32 stemmen (mevrouw A.G. Drontman-Rienks 3 stem men), mevrouw M.A. Meijer-Wartena met algemene stemmen, mevr. N. Sandijck-Stielstra met 34 stemmen (1 stem blanco), mevrouw T. Sijbrandij-Wieling en de heer T.K. Hogendijk, beiden met algemene stemmen, de heer H. Postmus met 33 stemmen (mevrouw M.R. Mellaart-van Dongen 2 stemmen) en de heer H. Wier sma met 33 stemmen (mevrouw G. Vollema-Doeven dans 2 stemmen). Mevrouw Willemsma-de Jong en de heer Knol vorm den met de voorzitter het stembureau. De Voorzitter: Wij gaan nu over tot het aanvul lende punt, de interpellatie. Ik zou de heer Ten Hoeve het woord willen geven om deze interpellatie te hou den. De heer Ten Hoeve: In 1954 verscheen er een studie onder de titel „Friesland verliest zijn kinderen". Die constatering was toen juist en die constatering is in 1975 nog steeds juist; die constatering is al meer dan 100 jaar juist. Onder andere door de slechte economi sche toestand waarin ook onze provincie verkeerde kwam in 1845 een massale landverhuizing naar de Ver enigde Staten op gang. Vanaf dat jaar tot nu toe heeft een stroom Friezen het „heitelan" verlaten. Ze zijn gegaan naar de Verenigde Staten, Canada, Australië, Amsterdam, Rotterdam, Velsen-IJmuiden, de gehele randstad. Dat vertrek van die duizenden en duizenden was en is niet vrijwillig. Het werd en wordt niet ge compenseerd door overplaatsingspremies, opvangmoge lijkheden en andere faciliteiten. Dat vertrek is een ge dwongen vertrek, gedwongen door de economische si tuatie in Friesland, gedwongen door de ongelijke sprei ding van werk en soorten werk over het land. Onder scheidene regeringen hebben de problematiek van de onevenwichtige economische structuur in ons land on derkend. Met daarnaast nog voor ogen de congestie in het westen is men gaan werken aan een spreidingsbe- leid met als doelstelling een eerlijker, een rechtvaardi ger spreiding van arbeidsplaatsen over het land. De regering De Jong had plannen, de regering Biesheuvel kwam met de nota-Langman, de regering Den Uyl heeft die nota overgenomen. Als uitvloeisel kwam er de concrete toezegging dat de gehele Centrale Directie van de P.T.T. naar het noorden zou worden overge plaatst. De regering spreekt vervolgens nog eens uit dat op de genomen beleidsbeslissingen niet zal worden teruggekomen. Dan komt, als een koude douche, de mededeling van staatssecretaris Polak dat er in plaats van 5.300 maar 3.000 arbeidsplaatsen naar Leeuwarden en Groningen zullen gaan. Deze mededeling is bij de leden van mijn fractie bijzonder slecht gevallen. In de Leeuwarder Courant van 20 januari 1975 stond over deze zaak een hoofdartikel van de heer Noordmans, een fel artikel aan het adres van de regering. Ik kan de inhoud er van helemaal onderschrijven, niet echter de toon, want er spreekt een cynische berusting uit. De regering beslist over ons en zonder ons, wij hebben een genomen beslissing maar te aanvaarden. Dat willen wij niet. Mijn fractie is het gesol met de belangen van de mensen in het noorden beu en stelt zich daarom uitdrukkelijk op het standpunt dat het door de rege ring voorgenomen beleid uitgevoerd en de gedane toe zeggingen en beloften nagekomen moeten worden. Er is een tijd om iets te beloven, maar ook een tijd om beloften na te komen. Na deze korte inleiding kom ik tot de eigenlijke in terpellatie die, na datgene wat ik gezegd heb, ook kort kan zijn. Graag wil ik van het college weten of het met mij van mening is dat de regering de aan Leeu warden en Groningen gedane toezeggingen betreffende de overplaatsing van de Centrale Directie van de P.T.T. moet nakomen. Wanneer u op deze vraag bevestigend antwoordt wil ik nog graag van u weten wat uw plan nen zijn om dit te bereiken. De Voorzitter: Ik heb met veel belangstelling naar uw uiteenzetting en in het bijzonder naar uw vragen geluisterd. Ik zou daarop het volgende antwoord wil len geven. Er is door de regering tot dusverre geen exacte toezegging gedaan aan Groningen en Leeuwarden dat er 5.300 mensen van de Centrale Directie van de P.T.T. naar Groningen en Leeuwarden zouden komen. De toezegging die gedaan is vindt u in de stukken die in het begin van het vorige jaar door de regering zijn ingediend bij de voorzitter van de Tweede Kamer en in het verslag van de discussie die daarna heeft plaats gehad in de desbetreffende kamercommissie. Daaruit blijkt dat er een bepaald beleidsvoornemen was van de regering dat inhield dat er 6.500 arbeidsplaatsen zouden worden overgebracht naar het noorden des lands en naar Zuid-Limburg. In die 6.500 arbeids plaatsen zaten 3.000 voor Groningen en 400 voor Leeu warden. Over die 400 waren wij destijds uitermate te leurgesteld. Niet alleen wij als gemeentebestuur, maar ook anderen verschillende politieke partijen in deze provincie en het provinciaal bestuur hebben dat duidelijk kenbaar gemaakt. Die 400 arbeidsplaatsen waren onderdeel van de ons toegezegde 1.000 in de totale spreidingsoperatie. De regering zou dit plan na der uitwerken. Ik moet daar nog bij zeggen dat er ook een termijn werd genoemd. De z.g. eerste fase, waarin de 6.500 arbeidsplaatsen zaten, moest worden gerealiseerd vóór 1 september 1978. De regering is met dit plan aan het werk gegaan en heeft geconclu deerd dat het, op basis van de ervaring die men had opgedaan van 1968 tot begin 1974, een uitermate moei lijke zaak was om met kleinere gedeelten een voorge nomen spreidingsbeleid te realiseren. Dat is mij ook uit eigen ervaring bekend. U weet allemaal wel dat ik vele besprekingen m.b.t. dit spreidingsbeleid, zowel in Den Haag als op andere plaatsen, heb meegemaakt. Steeds weer bleek dat, met welke kleinere of grotere dienst of deel van een dienst men ook begon, dit op zoveel weerstanden stuitte hetzij bij de leiding van zo'n dienst, hetzij bij het betreffende personeel dat het bijna iedere keer op niets uitliep. Ook de regering had dit geconstateerd en kwam toen met de gedachte om één bepaald dienstonderdeel aan te wijzen, waar van zij de regering dus meende dat dit als geheel voor overplaatsing in aanmerking zou kunnen komen. Daarvoor heeft men de P.T.T. aangewezen. Het aantal zou dan komen boven de eerste tranche; ik beperk mij nu tot Leeuwarden en Groningen die 400 en 3.000 zou den moeten hebben. Naar Leeuwarden en Groningen zouden dan, als zij samen de Centrale Directie van de P.T.T. toegewezen zouden krijgen, respectievelijk 1.000 en 4.300 arbeidsplaatsen worden overgebracht. Daar is echter bij gezegd dat dit niet gerealiseerd zal kunnen worden vóór de betreffende datum, dus vóór 1 sep tember 1978. Men heeft gezegd: Wij zullen hier iets langer werk mee hebben, maar wij zijn wel van plan spoedig te beginnen. Met dat grotere aantal ging men over de streep van 6.500 en m.n. Groningen en Leeu warden kregen meer arbeidsplaatsen. Wij moesten ons echter wel bewust zijn dat daarmee reeds zou worden geanticipeerd op een volgende fase. Die mededeling is ons door de regering in een tweetal gesprekken ge daan; wij hebben met een noordelijke delegatie twee gesprekken gehad met de ministers Gruijters en Boer- sma en staatssecretaris Polak. Zij hebben ons daarbij kenbaar gemaakt dat dit het beleidsvoornemen van de regering was. Men wilde daarover nader overleg voe ren met de leiding van de P.T.T. Men zou ook met de vertegenwoordigers van het personeel moeten praten en men zou ook nader overleg met ons voeren. Daarna u allen weet dat is er grote deining gekomen on der het P.T.T.-personeel. Wij zijn enkele weken geleden voor de derde maal opgetrommeld als ik het zo mag noemen naar Den Haag. In dit geval hadden wij alleen een gesprek met staatssecretaris Polak. De re den dat de beide ministers er niet bij waren was dat wij op vrijdagochtend dit gesprek hadden en er tegelijker tijd een kabinetszitting was. Er is ons duidelijk mee gedeeld dat anders de beide ministers er ook weer bij geweest zouden zijn. De heer Polak heeft ons toen in derdaad meegedeeld de heer Ten Hoeve merkte dit al op dat men toch wel op grote moeilijkheden was gestuit. De regering was tot de conclusie gekomen dat er toch reële inhoud moest worden gegeven aan een zekere vrije keuze. Een absolute vrije keuze kan er nooit zijn, want dan kunnen wij morgen wel ophouden met praten over het verplaatsen van diensten; dat is heel duidelijk. De regering wilde toch wel een grotere mate van vrije keuze geven en had daarom het beleidsvoor nemen er is vandaag de dag nog geen beslissing gewijzigd. Het aantal over te brengen arbeidsplaatsen van de P.T.T. zou van 5.300 worden teruggebracht naar 3.000. Ik zeg dit even omstandig om duidelijk te maken welke toezeggingen er waren en hoe er gewerkt is. Dit alles impliceert dus dat de regering niet naar de kamer gaat met een nota dit zal binnen korte tijd blijken, want men is die nota aan het klaar maken waaruit blijkt dat de hele Centrale Directie van de P.T.T. met 5.300 mensen wordt verplaatst, maar waar uit blijkt dat dit aantal beperkt zal worden tot 3.000. Ik neem althans, na het gesprek dat wij met staats secretaris Polak hebben gehad, aan dat het kabinet geen wijzigingen meer aanbrengt, maar ik weet dat ook niet zeker. Ik kan u wel zeggen dat wij in Den Haag nogal bewogen onze teleurstelling hebben uitgesproken. Ik zal trachten het is moeilijk tegenover de raad deze dingen zo objectief mogelijk te stellen. Er is in derdaad nimmer een toezegging geweest dat er 5.300 arbeidsplaatsen zouden komen. Wij hebben echter wel met nadruk gesteld dat ons in het overleg kenbaar was gemaakt dat het in het beleidsvoornemen van de overheid duidelijk om een aantal van 5.300 ging; toe gegeven, dit zou de tijdsgrens van 1 september 1978 overschrijden, maar wij wisten in ieder geval waar wij aan toe waren en dat wij op meer zouden kunnen re kenen dan aanvankelijk bij het aantal van 6.500 het geval was. Wij hebben deze argumenten toen ook voor de zoveelste keer in het geding gebracht en gesteld dat het om veel meer gaat dan om een spreiding van rijks diensten als zodanig. Het gaat er om een evenredig aandeel van de arbeidsplaatsen ook naar andere regio's, maar in dit geval met name naar het noorden des lands over te brengen. Het aantal van 5.300 was immers niet geheim, niet binnenskamers gebleven. Ik wil niet zeggen dat men dit van de daken heeft geschreeuwd, maar het heeft overal gestaan en het is overal gezegd. Gezien de uitlatingen mochten wij toch wel in redelijkheid aannemen gelet op de gesprek ken die er waren gevoerd dat de regering dit zou doorzetten. Ik kan de raad meedelen dat wij de staats secretaris hebben gevraagd waarom, als de regering inderdaad van mening was dat die 5.300 arbeidsplaat sen van de P.T.T. teruggebracht moesten worden tot 3.000, men niet tegelijkertijd een andere dienst heeft genoemd die dan misschien ook voor de helft overge bracht zou kunnen worden, zodat doorgegaan werd met het duidelijke beleidsvoornemen m.b.t. de 5.300 arbeidsplaatsen. Wij hebben gezegd: Men heeft ons in Den Haag toch wel lekker gemaakt, men heeft ons een worst voorgehangen; die uitdrukking hebben wij gebruikt. Men vertelt ons zelfs niet hoe men op die 3.000 wil komen. Ik neem aan dat de regering daar nog wel op studeert, want met de kamercommissie is overeengekomen dat er 6.500 arbeidsplaatsen moeten worden overgebracht. Dat impliceert 3.000 voor Gro ningen en 400 voor Friesland als eerste tranche; Em- men zal 800 arbeidsplaatsen krijgen, maar daar is men ook helemaal nog niet uit. Ik neem aan dat in het overleg tussen kamer en regering toch wel naar voren zal komen dat men dat in ieder geval waar zal moeten maken. Wij hebben nog voortdurend contact met de bewindslieden en ook met anderen. Ik moet u zeggen dat het college erg teleurgesteld is dat men zo gemakkelijk op dit beleidsvoornemen terugkomt, want er is ons aanvankelijk voorgehouden dat het werkelijk de bedoeling was 6.500 arbeidsplaat sen over te brengen; men heeft het een duidelijk uit gesproken beleidsvoornemen genoemd. Dat er van de zijde van het P.T.T.-personeel grote bezwaren zouden komen, kijk, dat wist men een jaar geleden ook wel. Daar heeft men ondertussen 7 8 jaar ervaring mee. Elke dienst heeft heel ernstige bezwaren op het mo ment dat er gesproken wordt over gehele of gedeel telijke overplaatsing. De regering had dus vanaf het begin wel kunnen weten dat men op grote weerstan den zou stuiten. Wij zijn erg teleurgesteld en wij drin gen er op diverse wijzen op aan dat men zoveel mo gelijk waar zal maken wat in uitzicht is gesteld. Dit is mijn antwoord op de vraag die dc heer Ten Hoeve heeft gesteld. Ik zou thans gelegenheid willen geven om hierop te reageren. In het Reglement van orde staat dat degene die de interpellatie heeft aan gevraagd eerst mag reageren en daarna alle andere leden van de raad. Ik zou de heer Ten Hoeve willen vragen of hij behoefte heeft hierop te reageren. De heer Ten Hoeve: Ik wil het kort maken. Ik zou ook graag de andere leden van de raad in de gelegenheid willen stellen op het antwoord van de voorzitter te reageren. Allereerst wil ik u, mijnheer de voorzitter, danken voor uw antwoord. U hebt gesproken over het woord gebruik, toezegging of beleidsvoornemen. Heel duide lijk is geworden dat er verwachtingen zijn gewekt. In de brief die u ons hebt toegezonden en die u hebt gestuurd naar de ministers van Economische Zaken, Sociale Zaken en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or dening en naar, de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken schrijft u over „de voorgenomen overplaatsing van de Centrale Directie van de P.T.T." Of dat nu een toezegging is of niet, de verwachting is gewekt. Die 5.300 mensen, gekoppeld aan de Centrale Directie van de P.T.T., verwachten wij hier. Daarom kunnen wij niet gelukkig zijn met wat er nu is gebeurd. U hebt het ook al gezegd, er wordt wat drukte gemaakt, er wordt veel drukte gemaakt en ineens wordt dat gene wat in uitzicht is gesteld teruggeschroefd en wij kunnen weer met minder toe. Ik vind dat wij dat moeilijk kunnen accepteren of eigenlijk helemaal niet kunnen accepteren. U hebt het ook even over de tijd gehad; de grotere fase zou niet vóór 1978 uitgevoerd kunnen worden. Toch lag er wat de eerste fase be treft een eerdere termijn. Al in 1974 zou er met een bepaalde uitvoering begonnen worden en dat is ook niet gebeurd; ook dat is verschoven naar 1975. Kritiek op wat u hebt gedaan heb ik per se niet. Ik wil mijn waardering uitspreken voor datgene wat u hebt gedaan, de reizen die u hebt gemaakt en het overleg dat u hebt gevoerd. Ik wil er sterk op aan dringen dat u daarmee blijft doorgaan. Wij hebben als raad ik heb het gecheckt bij de andere fracties heel duidelijk de behoefte onze verontrusting over deze gang van zaken uit te spreken. Het ligt dan ook in onze bedoeling een motie in te dienen, gericht aan de regering. Ik wil echter met het indienen van deze motie wachten, want mis schien zijn er ook anderen die nog op uw woorden willen reageren. De heer Heidinga: Ik ben het helemaal met de heer Ten Hoeve eens. Het is een nare gang van zaken zoals deze kwestie zich voordoet. Dit duurt natuurlijk al een hele tijd, want in het begin van de tijd dat ik in de raad zat ik weet niet meer precies wanneer hebben wij ook al eens een toezegging gehad voor een bepaalde tak van de defensie, een werkplaats of zo. Daar is ook nooit wat van gekomen. Enfin, zo gaat dat maar door. Dat kunnen wij ons als volledige staatsburgers van Nederland wij zijn geen halve staatsburgers, hoewel wij Friezen zijn toch niet laten welgevallen, tenminste niet zonder protest, want

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1975 | | pagina 11