XZ& 213 het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des lands waar wij de nodige aandacht aan zullen moeten schenken; daarbij zal dit probleem ook stellig aan de orde komen. De heer Ten Hoeve heeft ook uitvoerig stil gestaan bij de verbindingen van Leeuwarden en derhalve van geheel Noord Friesland met het Westen en het Zuiden van het land. Hij heeft m.n. genoemd de wegtracé's Dronrijp-Kop Afsluitdijk en Hoorn-Den Oever. Wij hebben daarover gesprekken gevoerd met minister Westerterp persoonlijk en er voor gepleit dat nadat het gedeelte Marssum-Dronrijp klaar was gekomen doorgegaan zou worden tot in ieder geval voorbij Franeker en binnen afzienbare tijd toch ook met het laatste stuk, laat ik zeggen van Midlum tot Kop Afsluitdijk. In dat overleg heeft de minister ons meegedeeld dat dit zijn volle aandacht had en dat hij zijn best zou doen dit werk niet stop te zetten maar door te laten gaan. En dan ben je erg teleurgesteld als de regering in een nota aan de Kamer schrijft dat dit gedeelte voorlopig gewoon afgevoerd is; er wordt zelfs voorgesteld - een punt dat ook door de heer Ten Hoeve is genoemd - een vertraging van 2 jaar aan te brengen bij het realiseren van het traject Hoorn-Den Oever, een traject dat voor een goede verbinding van het Friese land met het Westen van eminente betekenis is. Je wordt soms bijna moedeloos. Dit is geen zaak waar wij pas het laatste jaar voor vechten. Ik kan u zeggen dat wij dat al jaren doen. In elk gesprek met de betrokken bewindslieden en ook elke keer als hier fracties uit de Tweede Kamer komen brengen wij dit probleem niet zo maar als kreet maar geargumenteerd naar voren. En dan knikt men altijd bijzonder instemmend, de een nog meer dan de ander, vooral als het vlak voor de verkiezingen is. Tot dusverre lukt het echter niet. Ik kan alleen maar hopen dat het wel gebeurt, want het is inderdaad een belang rijk probleem. Het is niet een prestigekwestie dat ook wij een vierstrooks verbinding hebben, het is werkelijk één van de belangrijkste problemen in het kader van de verbetering van de infrastructuur en daardoor op langere termijn dus ook één van de belangrijkste voorwaarden om hier in voldoende mate werkgelegenheid te creëren. De heren Ten Hoeve en Knol hebben daarover een motie ingediend. De heer De Leeuw heeft in zijn betoog gezegd dat hij in kan stemmen met die motie; ik neem aan dat hij daarbij namens zijn fractie heeft gesproken. Ik kan u zeggen dat het college graag bereid is de motie over te nemen en die uit te voeren zoals in de motie is aangegeven. De heer Ten Hoeve heeft een vraag gesteld en ook een suggestie gedaan m.b.t. een informatiecen trum in deze omgeving. Ik kan u zeggen dat wij van plan zijn om inderdaad een informatiecentrum in te bouwen in de plannen die wij binnenkort aan u zullen voorleggen m.b.t. de verbouw van de panden Vriesco en Fritex, hier schuin tegenover, in welk kader ook de school zal worden betrokken. De raad zal dan dus kunnen besluiten of hij al dan niet met een dergelijk voorstel kan instemmen. Wij zullen in ieder geval met voorstellen in die richting komen; dat is ook al in de Stadhuiscommissie, waarin enkelen uwer zitting hebben, besproken en er was in die commissie in belangrijke mate, ik meen zelfs volledige overeenstemming. De heer Schaafsma heeft enige filosofieën naar voren gebracht over de handhaving van de openbare orde in onze goede stad. Hij heeft een aantal voorbeelden genoemd van ergerlijke mishandelingen en hij heeft gevraagd of dat waar was. Ik kan het helaas niet ontkennen, maar wel wil ik er voor waar schuwen om uit het zich voordoen van incidentele gevallen als deze die ook ik heel ernstig betreur te vlug en te gemakkelijk een conclusie te trekken en te generaliseren, want dat geeft misschien onge wild toch een vertekend beeld omtrent de situatie in deze stad. Ik kan u verzekeren dat alles wordt gedaan om dergelijke misdadigers - dat zijn het - op te sporen en voor de rechter te brengen; die heeft te oordelen wat met dergelijke mensen moet gebeuren. In Leeuwarden is er regelmatig en goed overleg tussen de burgemeester, het openbaar ministerie en de korpsleiding van de politie en er wordt echt niet langs elkaar gewerkt. Misschien kan de heer Schaafsma zijn taxatie van de hoeveelheid rug- gegraat die de overheid nog heeft lichtelijk corrigeren. Ik hoop hiermee ook voldoende te zijn inge gaan op de opmerkingen die de heer De Leeuw in dit opzicht heeft gemaakt. Dan tot slot nog een enkel woord over de geluidshinder vanuit één der jeugdhuizen en vanuit bars. De heer Schaafsma heeft in zijn uiteenzetting gezegd dat ik in de afdeling zou hebben meegedeeld dat b.v. aan de geluidshinder van Hippo weinig te doen zou zijn. Ik heb dat niet gezegd. (De heer Schaafsma: Nou!) U luistert vaak wel goed, maar niet altijd. Ik heb wel gezegd dat het een probleem is dat er evenementen worden gehouden waarbij ook wel enig geluid te pas komt, b.v. in bars en jeugdcentra, wat zich moeilijk verdraagt met de factor wonen en dat wij ons niet teveel illusies moe ten maken - dat heb ik wel gezegd - dat wij die twee in een volledige harmonie kunnen doen samen leven; die illusie mogen wij ons niet maken want dat is onmogelijk. Het beleid zal er dan ook op ge richt moeten zijn - dat doet het college ook - om in bepaalde gedeelten van de binnenstad het ac cent te leggen op wonen en daar dit soort evenementen uit te bannen, dus niet te doen plaats hebben. Wij zullen moeten aanvaarden dat in andere delen van de binnenstad men alleen maar kan wonen wan neer men een zekere hoeveelheid lawaai - ik noem dat lawaai, anderen noemen het anders - wil ac cepteren. Dat neemt echter niet weg - ook dat wil ik met nadruk zeggen - dat degenen die dat geluid produceren dat wel binnen redelijke grenzen moeten houden en zich wel de nodige beperkingen op moeten leggen. Als zij dat niet doen zullen wij niet schromen om de betreffende muziekvergunningen in te trekken. Laat dat heel duidelijk zijn. U moet dat wel zien in de algemene filosofie die ik zojuist heb weergegeven, want dat is reëel. Ik hoop dat ik hiermee duidelijk ben geweest, ook over deze kwestie. (De heer J.de Jong: Gaat deze visie morgen in?) Die is reeds lang ingegaan, maar die is zeer recentelijk aan betrokkenen nog eens heel duidelijk te verstaan gegeven. Hiermede hoop ik mijn bijdrage in redelijke mate te hebben geleverd aan de beantwoording van de ze zijde van de tafel. De heer Ten Brug (weth.): Ik hoef maar een paar korte opmerkingen te maken. De heer Ten Hoeve en de heer Schaafsma hebben er beiden de nadruk op gelegd dat onze financiële positie aanmerkelijk gunstiger is geworden - dat is zonder meer duidelijk - door de maatregelen van rijkswege van de laatste tijd. Dat kan je zonder meer - zelfs de heer Schaafsma heeft dat gedaan - op het conto van dit kabinet schuiven. (De heer Schaafsma: Het kan mij niets schelen waar het vandaan komt.) Dat had ik ook uit uw woorden begrepen. (De heer Schaafsma: O.k.) Wel geef ik toe - daar hebben ook beiden de nadruk op gelegd - dat de hele kwestie van de financiële verhouding tussen rijk en gemeente een vrij labiele zaak is. Hoewel er duidelijk verbeteringen zijn in de financiële positie van de gemeente gebeurt dit door een aantal onderdelen van de uitkering uit het Gemeentefonds wat te verbeteren en de verfijningsregelingen wat te versterken of nieuwe uit te vinden en is er in feite geen duidelijke po sitie in financieel opzicht tussen gemeente en rijk. Dat is ook m.n. een zaak waar de Raad voor de Gemeentefinanciën telkenjare de aandacht op vestigt, want zoals de situatie nu is is niet alleen de marge voor de gemeenten verschrikkelijk klein maar weet je in feite ook niet waar je op de langere termijn aan toe bent. Ik geloof inderdaad dat het bijzonder belangrijk is dat daar duidelijke verbete ringen in komen. Die verbeteringen moeten dan natuurlijk niet worden aangebracht op de manier waar op het bij de verbetering van een bepaald onderdeel van de doeluitkeringen voor het onderwijs is ge beurd. Men heeft daar een verbetering van de doeluitkeringen gecreëerd van 11 miljoen - het bedrag doet er niet zoveel toe -, maar men heeft dat bedrag in feite eerst geput uit het Gemeentefonds. Op die manier wordt de gemeente er in totaliteit niet beter op. Ik las in één van onze financiële dagbla den dat dit wel een heel goedkope manier zou zijn om het hele probleem van de doeluitkeringen weg te werken, n.l, ga maar meer gelden uit het Gemeentefonds putten en via het hoofd Doeluitkeringen naar de gemeente brengen. Dat systeem zou alleen betekenen dat de tekorten dan via de algemene uitkering bij de gemeente terecht komen. Gelukkig is dit maar op een heel klein onderdeel gebeurd, maar het is een gevaarlijk precedent en ik ben bijzonder blij dat m.n. ook de V.N.G. hier de vinger op gelegd heeft, want op deze manier wordt de financiële nood van de gemeenten niet gelenigd. Er is gezegd dat wij er financieel helemaal niet zo rooskleurig voor staan. De heer Ten Hoeve heeft gezegd dat alle grote werken die wij op het programma hebben alleen maar in A.C.W.-verband uitge voerd kunnen worden met 95% subsidie. Dat betekent in feite dat, als dat subsidie weg zou vallen, wij maar 1/20 zouden kunnen doen van wat wij in onze begroting hebben opgenomen. Dat is een zeer penibele situatie. Hierbij geldt hetzelfde wat ik de vorige keer bij de beantwoording van de financiële beschouwingen heb gezegd. In 1976, nu wij met een sluitende begroting komen, is de ellende van een niet-sluitende begroting voorbij, maar dat is nog maar de helft van het verhaal, want wij zullen nu pas merken - dat hebben wij al gemerkt - hoe arm wij in feite zijn. Het voorbeeld van de uitvoering van grote werken in A.C.W .-verband is op dit punt wel een duidelijk voorbeeld. Ik ben het met de heer De Leeuw eens dat het al te gemakkelijk zou zijn om te zeggen dat de on roerend goedbelasting, en m.n. de verhoging daarvan, het middel zou zijn voor alle financiële kwa len. Ik dacht dat wij, naast de uitkeringen uit het Gemeentefonds en naast de doeluitkeringen, het terrein van de eigen uitkeringen in zijn algemeenheid zouden moeten bezien. Om daar zonder meer de conclusie aan te verbinden dat onze te heffen rechten in een bepaalde verhouding zouden moeten staan tot de dienstverlening is wat gemakkelijk, want de discussie zal moeten gaan over welke ver houding dat zal moeten zijn. Ik vind dit op zichzelf een vrij theoretische benadering en ik vind dat je het breder moet zien. Wij moeten - dat is heel normaal - de uitgaven tegenover de inkomsten stellen of andersom. Die twee dingen moeten wij proberen met elkaar in evenwicht te houden. Wij hebben in komsten uit het Gemeentefonds, wij hebben de doeluitkeringen en wij hebben onze rechten, reinigings rechten enz. Dat is het totaal van de inkomsten. Wij moeten het totaal van de uitgaven afwegen tegen over het totaal van de inkomsten en moeten bekijken op welke wijze wij daarbij vermindering of ver hoging van inkomsten kunnen bewerkstel li genIk zou m .n. op dit punt niet al te dogmatisch wil I en re deneren; dat zou geen goed doen. Ik geloof dat wij op dit punt vechten vanuit het oude denken, is het niet, mijnheer Singelsma? Wy binne oan it nije tinken ta. (De hear Singelsma: Dêr haw ik it net oer hawn.) Nee, dat is ook zo, dat was de heer Schaafsma. Ik wie hielendal forkeard by jo, ik hie by de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1975 | | pagina 15