12
Hwat it wenningboubilied oanbilanget, der binne twa dud I i k tsjinoerstelde mieningen. De minsken
fan it C.D.A. binne de minsken fan de groei, dat witte wy allegearre wol, dy pleitsje altyd foar in
sterke ekonomyske groei. De P.v.d.A. is hwat hoedener. Ik fyn dat wy de koers dy't de P.v.d.A. oan-
jowt farre moatte, in bytsje foarsichtichoan, net al to gysten utein sette. De natuerlike groei fan de
bifolking fan Fryslan wurdt minder, wy moatte foaral net miene dat de groei hyltiten mar trochgiet. It
kolleezje hat de hope - ik haw sapas heard dat de hear De Beer deselde hope hat - dat wy nei Cam-
minghabuorren al wer gau oan it bouwen slaen moatte en bistimmingsplannen ré meitsje moatte foar de
fase dy't der efteroan komt. Ik leau dêr neat fan, wy sille bliid wêze meije as Camminghabuorren fol
boud is en ik soe sizze, dan is it ek mear as genöch. As ik myn sin siz dan moatte wy mar net mear
bouwe as 600 wenten per jier, dat liket my yn elts gefal in oantal dat to hel jen is.
De heer Van der Wal: Ik wil even opheldering over iets vragen. Op biz. 5 onder Differentiatie van
de te bouwen woningen staat o.a.: "40% woningwetwoningen, 40% premie- en vrije sectorwoningen in
relatief grote aantallen en 20% vrije sectorwoningen". Ik dacht dat wij m.b.t. Camminghaburen altijd
gepraat hadden over 40% woningwet, 40% premie en 20% vrije sector en dat wij de rijtjes vrije sec
torbouw gewoon onder de vrije sector rekenden. Hoe zijn wij eigenlijk aan die verdeling van 40-40-20
gekomen? Aanvankelijk werd er in de Commissie Ruimtelijke Ordening een verhouding naar voren ge
bracht van 40-30-30, d.w.z. 40% premie, 30% woningwet en 30% vrije sector. Daar werd wat tegen
aan gehangen o.a. door onze fractie en de fractie van de P.v.d.A. Toen werd er een soort handeltje ge
maakt van: goed, 40-40-20, maar dan alleen voor de eerste fase. Wat dat betreft ben ik het met de
heer Geerts eens. Voor mij is die verhouding nergens op gestoeld, die kan je ook nergens terug vinden.
Wij werken er nu mee, maar strikt voor de eerste fase. De heer Geerts zegt er dan bij dat wij bij de
volgende fase de verhouding moeten gaan afmeten aan vraag en aanbod en daar zit volgens mij een
erg gevaarlijke kant aan. Ik ben er ook in de afdelingsvergadering even op ingegaan. Stel dat wij het
streefgetal - dat zal misschien 600 worden of 750 - overschrijden - dat is in de afgelopen jaren ook
wei gebeurd - en de leegstand neemt toe en die neemt m.n. toe in de woningwetsector, dan kan er
gemakkelijk gezegd worden: Kijk, het aanbod in de woningwetsector is hoog en dus kan in de volgende
fase van Camminghaburen wel wat minder woningwetbouw plaats vinden. (De heer Geerts: Het gaat na
tuurlijk om de vraag in de verschillende sectoren, niet om het totaal maar om de verschillende sectoren.'
Je kan op je vingers natellen dat de leegstand in de eerste plaats op zal treden in minder geliefde wo
ningen en dat zijn vooral de flatwoningen in Heechterp en Bilgaard. Voor een groot deel is dat woning
wetbouw. Als je strikt kijkt naar vraag en aanbod kan je heel gemakkelijk tot de conclusie komen:
Volgende fase Camminghaburen minder woningwetbouw. En dat is een conclusie waar mijn fractie ze
ker niet mee akkoord gaat want wij vinden dat wij in iedere wijk de gelegenheid moeten scheppen
voor alle bevolkingsgroepen om beter te wonen; wij nemen nog steeds aan dat wij een betere wijk ma
ken dan wij hiervoor gemaakt hebben.
De heer Rijpma (weth.): Eerst een aantal opmerkingen over het Rapport Woningmarktonderzoek.
Ik zou in de eerste plaats tegen degenen die gevraagd hebben waarom wij dit eigenlijk hebben gedaan
willen zeggen dat wij dit mede hebben gedaan omdat de raad het ons nadrukkelijk gevraagd heeft.
Uiteraard hebben wij er iets in gezien, anders hadden wij niet voorgesteld het te doen. Ik ben mij er
van bewust dat je met een rapport, zeker als in dat rapport extrapolaties voor komen, altijd bijzonder
voorzichtig moet zijn, zeker naarmate de afstand tot die extrapolaties groter wordt. Iets kan statistisch
betrouwbaar zijn en toch niet de werkelijkheid weergeven. Wanneer het dan nog gaat om een rapport
dat niet op tellingen of soortgelijke objectieve waarnemingen berust dan is het uiterst noodzakelijk
dat je je telkens weer realiseert: Wat heb ik hier voor mij liggen? Het voorbeeld van de heer De Pree
van gehaktballen, frikandellen enz. is wel aardig maar het trekt het beeld wel erg naar één kant. Na
tuurlijk is het zo dat, als je 10 vragen stelt, er nog 10 meer te stellen zijn; dat is bij een enquête al
tijd zo, vandaar de uiterste behoedzaamheid - zelfs bij politieke enquêtes - m.b.t. het werkelijkheids
effect. Maar hier zijn 10 vragen gesteld waarvan een aantal mensen dachten dat ze een zekere varia
tie aangaven, een zekere vrijheidskeuze, een uitwijken naar de ene zowel als naar de andere kant.
Nogmaals, het zijn beperkte vraagstellingen en aan de conclusies kan ook slechts beperkte waarde
gehecht worden. Wanneer je met die kritische zin te werk gaat en je gaat datgene in het rapport be
studeren dat in een bepaaide fase relevant is dan heb je niet de waarheid maar kan je toch - mis
schien afgewogen aan andere getallen, andere omstandigheden die je vanuit andere plaatsen gewor
den - een zekere richting bepalen die je in zou kunnen slaan.
Ik stap dan nu over op de Nota Woningmarktbeleid. Daar zitten ook allerlei grenzen en beper
kingen aan. Ik moet er wel bij zeggen dat dit geen enquête is. Het is een nota die nu voor de derde
keer in deze raad verschijnt en die in eerste instantie gebaseerd is op een aantal veronderstellingen;
v*7L.wJr
13
in de loop van deze jaren zijn die veronderstellingen echter ook gevolgd door een aantal feiten. Een
van de feiten die voor ons liggen is dat wij met een taakstelling, zoals de raad die bepaald heeft, van
500 woningen per jaar nog steeds, ook voor dit jaar, zitten op een p'roduktie van 700 woningen per
jaar. Dat betekent dat er wel een richting is aangegeven maar dat je niet op hetzelfde moment de rich
ting die je wilt inslaan ook direct kunt pakken, er ontstaat een zekere vertraging. Die vertraging zul
len wij hier voor wat ons beleid in Leeuwarden betreft merken in de jaren 1977 en 1978. In die jaren is
het - ik dacht dat ik dat hier wel kan stellen - onmogelijk om boven de 500 woningen per jaar uit te
komen. Wanneer alles mee zit, wanneer de particuliere bouwers mee willen werken - ik denk dan aan
het Westeinde en aan Aldlan-west -, dan kunnen wij die 500 halen, maar er hoeft maar enige vertra
ging in te komen - ik denk b.v. aan wat wij ook opgenomen hebben in het programma, n.l. Huizum
waar een 60 woningen gepland zijn; wanneer de grondeigenaar wat trager is dan wij ons voorstellen is
er zo maar een vertraging - of wij komen 60 of 70 woningen lager uit. Gezien de vraag en de leeg
stand van dit moment - de leegstand loopt terug - is het toch niet onwaarschijnlijk dat wij in de jaren
1 977 en 1978 beneden de norm zitten die wij gezien de vraag zouden moeten hanteren. Het is mede
vanuit dat gezichtspunt dat ik er toch bij de raad op aandring die 750 als indicatie te aanvaarden want
het is een streefgetal dat over 2 jaar gehaald moet worden en waarschijnlijk zit in die 750 dan ook al
iets van een aanvulling van het tekort over de beide voorgaande jaren. Wanneer er tegenslag is - te
genslag is bij een bouwprogramma eerder te verwachten dan dat het te vlot gaat - dan val je bij 750
misschien terug op 600, terwijl je bij een raming van 600 grote kans hebt dat je beneden de 500 komt
en dan zou je in een aantal achtereenvolgende jaren een duidelijk tekort hebben. Persoonlijk ben ik
van mening dat, mocht in de komende 2 jaar blijken dat wij te hoog mikken omdat b.v. de bevolkings
toename die wij nu een paar jaar hebben om welke reden dan ook niet zou doorzetten, het gemakke
lijker is om bij te stellen in benedenwaartse richting dan in bovenwaartse richting. Bovendien geloof
ik dat het kwaad, als ik dat zo mag noemen, groter is wanneer wij een te krappe markt hebben dan
wanneer wij een iets te ruime markt zouden hebben. Wij voeren op dit moment een beleid dat iets
heeft van het complementaire beleid waarover in de nota's van de V.N.G. nogal eens gesproken wordt.
In overleg met het provinciaal bestuur is een zekere doelstelling geformuleerd, n.l. een woonwijk in
de omgeving van Leeuwarden creè'ren die goede verbindingen heeft met de stad en die een zodanig ka
rakter heeft dat mensen niet meer de behoefte voelen om naar buiten te trekken. Wanneer wij aan de
behoefte van degenen die in Leeuwarden willen wonen niet kunnen voldoen dan komt uiteraard het
complementaire beleid met een paar vraagtekens te staan. Ik meen dus nog een keer te moeten stellen
dat die 750 woningen een reële taakstelling is.
De Voorzitter: U merkt dat de wethouder wat moeilijkheden heeft met zijn stem en ik stel daarom
voor nu eerst tè pauzeren.
De Voorzitter schorst, om 20.50 uur, de vergadering voor de eerste pauze.
De Voorzitter heropent, om 21 .15 uur, de vergadering.
De heer De Beer heeft inmiddels de vergadering verlaten.
De heer Rijpma (weth.): Ik wil nu allereerst even ingaan op de verhouding 40-40-20. Deze 40-
40-20-verhouding heeft al gestaan in de vorige raadsbrief over deze kwestie en de raad is er toen mee
akkoord gegaan om die als uitgangspunt van beleid te maken voor de eerste aanzet in Camminghaburen.
Cijfers moeten geen zelfstandige rol gaan spelen, maar aan de andere kant is het zo dat wij voor Cam
minghaburen een exploitatie-opzet moeten maken en dat is een bezigheid waar je niet al te veel fan
tasieën bij moet gebruiken, dat moet een heel nuchtere opzet zijn. Als je de verhouding gaat wijzigen
dan komen er andere getallen uit. De getallen die voor de prijzen van de woningen aangegeven zijn
in de nota ever Camminghaburen zijn gebaseerd op de 40-40-20-verhouding. Als je andere verhoudin
gen neemt komt of de woningwetbouw of de vrije sector duurder uit. Wanneer wij dus aan het ministe
rie een exploitatie-opzet voorleggen dan zal daar wel een zekere indicatie van de raad in te vinden
moeten zijn waarom wij deze verhouding hanteren. Ik dacht niet dat het uw bedoeling was dat wij
naar de minister gingen met getallen die u niet kent. Ik zeg niet dat die getallen later niet bijgesteld
kunnen worden, maar de exploitatie-opzet moet duidelijk getalsmatig verwoord zijn. Wij vragen u dus
er in toe te stemmen dat de exploitatie-opzet die wij met het ministerie bespreken voor het hele ge
bied Camminghaburen gebaseerd is op die 40-40-20-verhouding, waarbij ik de mogelijkheid open houd
om te zeggen: Blijkt dat er ontwikkelingen zijn die in een andere richting wijzen en waar wij rekening
mee moeten houden dan zullen wij in het tweede stadium dat overleg moeten heropenen en moeten