A33 en daar gesmade V.N.G. en minister Van Kemenade ook duidelijk aan de orde gekomen, waarbij de de legatie van de V.N.G. in feite ook tegenover de minister heeft moeten concluderen dat eigenlijk de ge meenten al die gelden betalen die de heer Van Kemenade - terecht overigens naar mijn persoonlijke mening - voor allerlei experimenten op onderwijsgebied besteedt omdat daarmee eigenlijk de verbete ring van de doeluitkering voor onderwijs heel duidelijk achterwege blijft. Het is een bedroefde zaak. Wij doen nu misschien wel - hoe dat eigenlijk boven water is gekomen in de discussie is mij niet hele maal duidelijk maar die sfeer zat er wel in - alsof het nu erger is dan ooit. Ik heb van de heer Bijker- sma begrepen dat dit allemaal rechtstreeks toe te rekenen is aan het huidige kabinet. Nou, ik dacht dat de geschiedenis wat ouder is. Ik herinner mij nog een Commissie Oud; die mijnheer Oud is kort lid van mijn partij geweest maar ik meen dat hij later nog een belangrijke functie heeft gehad in de partij van mijnheer Bijkersma. (De heer Bijkersma: Het omgekeerde is ook wel waar.) Hij is niet van de V.V.D. naar de P.v.d.A. gegaan, meen ik. (De heer Bijkersma: iNee, maar de heer Heertje is wel lid van de P.v.d.A. geweest en naar de V.V.D. gegaan en nu mag hij niet terug.) U weet uit de persberichten - er was vanmiddag niet veel tijd om de krant goed te lezen - dat de P.v.d.A. op dit punt uitermate selec tief is. (Gelach) Wat ik er maar mee wilde zeggen, ik dacht dat vlak na de oorlog de Commissie Oud is ingesteld om de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten weer eens op tafel te brengen. (De hear Singelsma: Mar it is neat wurden.) Mijnheer Singelsma, u spreekt gewoon namens mij en uitmijn hart. (De hear Miedema: Doe bistie de F.N.P. ek noch net.) (De hear Singelsma: Dat wie der fan 1960 óf.) De heer Singelsma maakt het mij uitermate gemakkelijk; ik zal daarom op dit punt niet verder ingaan. Ik wil dan nu meer zakelijk op de directe opmerkingen ingaan. De heer Knol heeft aangehaakt aan de opmerkingen die ik bij de presentatie van de begroting heb gemaakt, zo in de sfeer van: Jongens, denk er om, er kan voor de gemeenten nog wel een geweldige strop komen. Wij zaten toen net in de tijd van de enorme rentestijgingen en daar hadden wij niet voldoende rekening mee gehouden; bij het voortzetten van die situatie zou dat voor de gemeente een enorm nadeel zijn. Nu heeft de hoge rente stand zich mede door het ingrijpen van de Nederlandsche Bank - de heer Knol heeft dat al gezegd - vrij vlug hersteld en ik moet zeggen dat de rentenota's die wij nog moeten betalen uit die dure tijd geen geweldige vormen aannemen; het zal zich in hoofdzaak beperken tot de kortgeld-sector. Wat de geldleningen betreft hebben wij alleen maar in de loop van 1976 geldleningen gesloten van een 2,5 miljoen met een rente van 10,5%; dat is naar de situatie van nu bekeken weer wat aan de hoge kant, maar van de ontwikkeling die er nu is hebben wij de goede hoop dat wij wat het gemiddelde renteper centage betreft binnen de 9% kunnen blijven waar wij van uit zijn gegaan. Het was voor mij toen een momentopname en waar wij nu over spreken is natuurlijk weer een momentopname. Het is altijd een beetje moeilijk met de schommelingen op de kapitaal- en geldmarkt; achteraf valt altijd wel te berede neren wat de oorzaak is geweest dat de rente zo geweldig steeg of zakte. De ingewijden, de mensen die daar het meest aan verdienen weten het vooraf, maar ik wil u wel zeggen dat ik daar niet toe be hoor. Allerlei oorzaken kunnen zonder meer het beeld veranderen en dat heeft zich bij ons ook wel voorgedaan; het is inderdaad zo dat wij een aantal hoge rentenota's moeten betalen op de korte gelden over 1976; die zullen echter het algemene beeld niet verstoren. Ik ben het met de heer Knol eens dat het waarschijnlijk goed zou zijn wanneer wij in de Commissie voor de Financiën eens zouden gaan pra ten over de invloed van de rentewijzigingen op de gemeentebegroting en de meerjarenplanning; ik ben graag bereid daartoe het initiatief te nemen. In de begroting 1 977 zoals die hier voor ons ligt - ik dacht dat wij daar in de stukken ook over hebben gesproken, in ieder geval is het bij de presentatie meegedeeld - hebben wij geen rekening kunnen houden met de juli-circulaire waaruit wij moesten constateren dat wij van andere prijsstijgingen en loonstijgingen waren uitgegaan dan de minister; wij waren uitgegaan van de macro-economische ver kenningen zoals wij dat telkenjare hebben gedaan, maar ondertussen was de 1%-operatie er tussen ge komen en het kabinet probeert ook door maatregelen m.b.t. de gemeenten de 1%-operatie te doen sla gen. Hoe dat precies uitwerkt t.o.v. de begroting - daar heeft o.a. de heer Visser naar gevraagd - we ten wij op dit moment niet; dat geldt m.n. de wijzigingen die later zijn gekomen in de onderwijsuitke- ring waarover in de juli-circulaire wel een paar vage opmerkingen waren gemaakt, maar hoe het daar mee precies zit weten wij niet. Wij hebben nadien gehoord, ook uit de kamerstukken, dat de prijsstij ging ook voor onderwijs maar tot 4% beperkt zal zijn en dat wat het voortgezet onderwijs betreft de prijsstijging buiten beschouwing wordt gelaten. Dat is dan een heel mooie manier om te zeggen: Wij geven minder. Want die prijsstijgingen zijn er wel geweest. Hoe zich dat precies zal ontwikkelen weten wij niet, wij zijn er wel van uitgegaan dat een globale toepassing van de juli-circulaire op het beeld van de begroting 1 977 het globale beeld niet zal verstoren, want wij krijgen op grond van de aannamen van de minister wel minder gelden uit het Gemeentefonds maar wij hebben ook met mindere loon- en prijsstijgingen te maken en de loon- en prijsstijgingen zijn nogal een behoorlijke factor in onze begro ting. Wij hebben dus de indruk dat het globaal ongeveer op hetzelfde neer komt. De raad heeft uiter- S3tf aard het recht om te weten hoe het precies zit en ik moet u zeggen dat wij het nog niet weten. Het is onze bedoeling om, zoals wij ook vorig jaar gedaan hebben, in het voorjaar met een voorstel tot wijzi ging, tot aanpassing te komen van de begroting 1977; dan weten wij meer, dan hebben wij het beeld ook wat duidelijker voor ogen, dan weten wij misschien ook hoe het verschil is tussen de aanname die de minister heeft gehanteerd in zijn toedeling van gelden aan de gemeente en zijn plafond in de heffin gen en de werkelijkheid nadat alle loononderhandelingen in dit land zijn afgelopen. Wij weten dan uiteraard ook meer over de situatie van - ik noem maar wat - de rekening 1975; daar zitten wellicht nog wat mogelijkheden in, er zitten ook tegenvallers in. Al dit soort zaken zullen wij dan mee kunnen nemen. Op dit moment - en dat is het belangrijkste - verwacht ik niet een duidelijke verstoring van het beeld zoals het nu is. Dan iets over de onroerend goedbelasting. De heer Knol heeft er op gewezen - niemand heeft dat, dacht ik, bestreden - dat wij wat de onroerend goedbelasting betreft zitten aan het plafond wat de za kelijke rechten aangaat; een verhoging van de tarieven komt neer op een zwaardere belasting van de gebruikers. De heer Knol heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de voorgestelde wetswijziging van de Wet Kapitaaluitgaven Publiekrechtelijke Lichamen. Hij heeft terecht aangehaald dat het te verwachten is dat de kasgeldnorm door de minister zal worden gewijzigd en dat de gemeenten daardoor een klein beetje van de geldmarkt naar de kapitaalmarkt zullen worden geschoven. Ik heb begrepen dat er dan ook nog een verdere wijziging van deze wet niet tot de onmogelijkheden behoort en dat men nog ver der de beheersing van de vlottende schuld van de lagere overheden in de greep wil hebben. Ik heb daar in feite alle begrip voor. Een nationaal-economische politiek is niet te voeren zonder daar ook de ge meenten in te betrekken, maar het is natuurlijk wel een terrein waar de gemeenten op hun hoede moe ten zijn; het is een zaak die beslist in een tweerichting-verkeer tot stand moet komen, want het blijkt toch wel een duidelijke aantasting te zijn van de autonomie van de gemeenten; ook op dit punt kan dan heel bezwaarlijk een eigen beleid worden gevoerd, de mogelijkheid - dat speelt hier zo nu en dan wel eens een rol - om de dubbeltjes tussen de centen te vinden zou de gemeenten dan helemaal worden ontnomen. De heer Knol heeft een vergelijking gemaakt tussen de gemeenten Leeuwarden, Groningen en Zwolle. Ik dacht dat dat een heel plezierig initiatief van hem geweest is. Ik kan mij voorstellen dat die cijfers voor een deel van de raad wat te vlug over zijn gekomen; ik dacht dat wij deze vergelijking in de Commissie voor de Financiën nog eens wat verder zouden moeten gaan bespreken, hoewel ik toch op een aantal punten in zou willen gaan. Het algemene beeld is, dacht ik, wel zo ongeveer bij iedereen blijven hangen, n.l. dat Leeuwarden eigenlijk op alle punten een beetje een tussenpositie inneemt tus sen Groningen en Zwolle. Dat is m.i. wel verklaarbaar. Zwolle heeft een kleiner aantal inwoners dan Leeuwarden, al zal het niet zoveel schelen, Zwolle heeft op sommige punten een wat andere positie. Groningen zit in de buurt van het dubbele aantal inwoners van Leeuwarden. Dat betekent aan de ene kant natuurlijk wel - een multiplier effect is daar ook.niet uitgesloten - een verzwaring van lasten maar aan de andere kant is het ook weer zo dat Groningen in een gunstiger klasse zit wat betreft de uitkering uit het Gemeentefonds. De uitkering uit het Gemeentefonds - dat klopt wel met de opmer kingen die ik net heb gemaakt - is voor Leeuwarden 650,per inwoner, voor Groningen 718, per inwoner en voor Zwolle 618,per inwoner, de belastingen liggen eigenlijk in dezelfde sfeer - daar zit praktisch niets tussen, het is 138, 140,en 133,per inwoner, een duidelijk zelfde beeld per inwoner - en de overige inkomsten zijn 35,voor Leeuwarden, 92,voor Groningen en 17,voor Zwolle. De heer Knol heeft dat voor Leeuwarden op 100 terug gebracht en dan is de verhouding Groningen 115, Leeuwarden 100 en Zwolle 91 Ik dacht dat wij in het algemeen zouden kunnen constateren dat er in de financiële sfeer tussen deze gemeenten niet zo'n geweldig groot verschil zit. Ook in de inkomstensfeer, heeft de heer Knol gezegd, neemt Leeuwarden duidelijk een middenpositie in, m.n. wat de inkomstenbron eigen belastingen betreft. De druk van de onroerend goed belasting is in Leeuwarden en Groningen nagenoeg gelijk, maar Groningen is dan ook net als Leeuwar den artikel 12-gemeente geweest, terwijl Zwolle er net niet aan toe is gekomen, die heeft nog net vol le zee kunnen halen toen staatssecretaris Polak aanmerkelijke verbeteringen in de uitkeringen van het rijk aan de gemeenten aanbracht. Een bijzondere opmerking - ik dacht dat die toch wel nodig is omdat de cijfers wat dat betreft nogal uit elkaar lopen - moet gewijd worden aan de inkomsten uit de nutsbe drijven. De heer Knol heeft voor Groningen 60,per inwoner berekend, voor Leeuwarden 25, per inwoner en voor Zwolle 17,per inwoner. Hij heeft gasbedrijven, elektriciteitsbedrijven en eventuele andere nutsbedrijven bij elkaar geteld. Als je gas, elektriciteit en water uit elkaar haalt dan blijkt dat de inkomsten van Leeuwarden uit het gas hoger zijn dan in Groningen, 12,56 tegenover 9,24, maar dat het belangrijke verschil tussen Leeuwarden en Groningen zit in de 12,06 die wij uit ons elektriciteitsbedrijf halen tegenover de 42,60 die Groningen uit zijn elektriciteitsbedrijf

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1976 | | pagina 18