£55
haalt. (De heer Heidinga: Dat zit in het vastrecht.) Nee, dat wilt u natuurlijk wel erg graag, maar het
is niet zo. (De heer Heidinga: Hoe komt u daar nou bij.) Ik heb van die vreemde ingevingen. In de hele
verhouding tussen provincie en gemeente hebben wij uiteraard ook al eens gekeken hoe dat bij andere
overeenkomstige situaties dan wij hier hebben ligt. Toen is o.a. ook dit gebleken. Wij hebben wel moe
ten constateren dat Groningen nogal wat int aan precariorechten voor de leidingen in gemeentegebied.
Ik weet niet in hoeverre ik daarop kan vertrouwen, maar het zal de naarstige lezer van de rubriek
"Groningen op de korrel" daaruit ook bekend zijn dat men eigenlijk op provinciaal niveau in Gronin
gen een beetje het gevoel heeft dat Groningen het provinciaal bedrijf door deze hoge rechten voor een
heel ongunstige situatie plaatst. (De heer Knol: In welke krant staat die rubriek?) Ik wilde op dat punt
eigenlijk geen reclame maken en daarom dacht ik dat een goed verstaander dat zo wel weet. Dan het
onderdeel onderwijs. Het zal u duidelijk zijn dat mij dat bijzonder interesseerde en dat ik toch wel wat
schrok van de bedragen die daar per inwoner - Leeuwarden 14, Groningen 26,en Zwolle
22,50 - voor worden uitgegeven; die bedragen zijn echter exclusief de kosten die de gemeenten
voor het schoolbegeleidingswerk besteden. Ik geloof dat je deze twee bedragen niet uit elkaar kunt ha
len. Het is mij bekend dat de gemeente Groningen een aantal voorzieningen m.b.t. het onderwijs op een
aparte post op de begroting heeft, kosten voor school begeleiders en dat soort mensen; die kosten zitten
bij ons verweven in uitgaven voor de Schooladviesdienst. Ik dacht dan ook dat het totaal tekort op on
derwijs per inwoner - die bedragen heeft de heer Knol ook genoemd - het beste vergelijkingsbeeld
geeft en dan kom je in Leeuwarden op 34,--, in Groningen op 39,en in Zwolle op 26,
Ik wil op al deze voorbeelden niet verder ingaan. Ik geloof dat wij eens nader zouden moeten bekijken
hoe het zit met de kwestie van de Brandweer, al kon het wel eens zijn dat de huisvestingskosten - de
nieuwe brandweerkazerne - daarbij een rol spelen. Wat Zwolle betreft zal zeker een rol spelen dat de
gemeente voor een deel een vrijwillige brandweer heeft. De kwestie van de huisvuiIrechten is een in
teressante zaak. Een oppervlakkige beschouwing zou tot de conclusie leiden dat Leeuwarden op dit punt
erg duur is. Ik zou, nog een tikkeltje oppervlakkiger, kunnen zeggen - met de cijfers kan je het zelfs
bewijzen maar met statistieken kan je het meeste liegen - dat Leeuwarden inderdaad een laag dek
kingspercentage heeft; dat is waar, maar als je dan ziet dat in Leeuwarden de kosten ook extra hoog
zijn dan is het de vraag of wij met dat betrekkelijk lage dekkingspercentage de burgerij niet meer be
lasten dan in andere gemeenten gebeurt. Dit soort vergelijkbare situaties versterkt mij in mijn persoon
lijke stelling dat zowel de reinigingsrechten als de onroerend goedbelasting in feite als een belasting
heffing voor de gemeente werkt, dat alle verhalen over dekkingspercentages enz. heel weinig zeggen,
maar dat het in feite een zaak is: Gaan wij de burgerij meer of minder belasten, gaan wij het langs
deze of langs die weg doen. Tegen zulk een afweging heb ik op zichzelf geen enkel bezwaar, dan
wordt het in feite heel duidelijk een zakelijke keuze die ook wel een politieke achtergrond zou kun
nen hebben.
Wij zijn met een vijfjarenraming bezig en de doelstelling van dit beleidsplan, zegt de heer Knol
- en daar heeft hij gelijk in -, is het handhaven van het evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven
in de komende jaren; in deze vijf jaren lijkt het er nog op, vorig jaar was het nog iets beter. Hoe houd
je dat nu in feite in de hand. Ik dacht dat wij tot nu toe nog niet tot de conclusie kunnen komen - ik
zou niet weten op grond waarvan - dat wij moeten zeggen dat wij duidelijk over de cijfers heen gaan,
dat een zekere kredietbewaking die er wel is niet werkt. De heer Knol ontkent ook niet dat er een ze
kere kredietbewaking is maar hij zegt: Zou je daar in feite niet meer aan moeten doen. Als ik hem goed
begrepen heb denkt hij vooral in de richting van Openbare Werken en Grondbedrijf. Dat zijn, dacht ik,
zaken waar wij met elkaar nog wel eens over zouden moeten studeren, maar dit zijn natuurlijk geen za
ken die wij van vandaag op morgen even invoeren, er moet nogal wat werk voor verzet worden om dat
op het kleed te krijgen. Wij hebben nog een aantal taken meer op ons genomen, wij zijn zo gelukkig
geweest dat wij nu zo ver zijn dat wij regelmatig met een meerjarenraming kunnen werken; dat geeft
ons met elkaar ook een beetje handen en voeten om te weten waar wij aan toe zijn, maar in feite mis
sen wij nog een voldoende onderbouw van de cijfers die wij, op grond van ervaringen uit het verleden
en op grond van het gevoelen, ook in de raad, t.a.v. afwegingssituaties, geraamd hebben. Maar om nu
te zeggen: Zo zit het precies en zo liggen de factoren en wij hebben daar- en daarom gekozen, ik
dacht dat wij daar tot nu toe nog te weinig materiaal voor hadden. Dat is dan ook de reden waarom wij
willen gaan naar een integrale beleidsplanning waarvan u weet dat wij hiervoor een proefpoldertje heb
ben gemaakt op het terrein van welzijnszaken. Ik dacht dat dat een heel lang proces was. Ik geloof niet
dat wij ons moeten voorstellen dat wij dat in korte tijd voor elkaar hebben. Zelfs - het klinkt wat
vreemd - al zouden wij er als gemeente Leeuwarden in verdrinken dan moeten wij nog niet ach en
wee roepen, want wij zouden op dat punt echt niet de eerste gemeente zijn die het daar verschrikkelijk
moeilijk mee heeft gehad. Wanneer vandaag in deze raad het voorbeeld is genoemd van de decentrali
satiegedachte van C.R.M. en het aan de gemeente over laten van de plaatselijke planning dan moeten
wij wel bedenken - het is wel fijn en ik ben ook erg dankbaar dat C.R.M. op die toer zit - dat C.R.M.
aanvankelijk gepoogd heeft om een landelijk plan te maken en daarmee ook de versukkeling in is gegaan
en het nu aan de gemeenten aanbiedt. Er zit een leuke kant aan, maar het is daar blijkbaar ook bijzon
der moeilijk geweest. Dat is ook de reden waarom wij gekozen hebben voor een proefpolder. Wij heb
ben gezegd: Wij zullen het moeten leren, pakken wij het goed aan7, spelen wij er goed op in, wat voor
vragen komen hier allemaal aan de orde. Uiteraard doen wij dat niet alleen, er is op het moment ook
een club van gemeenten die zich daarmee bezig houdt, die probeert de wederzijdse ervaringen uit te
wisselen. Ik weet niet precies hoe groot het aantal gemeenten is dat daaraan mee doet, ik dacht dat het
in de buurt van de 20 ligt. De bedoeling is dat de stukken worden uitgewisseld, dat conclusies worden
uitgewisseld, dat gezegd wordt: Zo hebben wij het geprobeerd maar daarmee kwamen wij er niet, dat is
fout, je zou het op die manier misschien kunnen doen. U weet dan wel hoe moeilijk die operatie wordt.
Wij zijn daar jaren mee bezig, dat halen wij in ieder geval deze zittingsperiode van de raad niet.
De heer Knol heeft ook nog gezegd: Jullie hebben in de begroting eigenlijk met de hele wijziging
in de economische waarde van de onroerend goedbelasting door de hertaxatie geen rekening gehouden.
Wij hebben in de begroting het totaal-bedrag geraamd, wij hebben gezegd: Zoveel zou uit de onroe
rend goedbelasting moeten komen. Toen hebben wij teruggerekend naar de taxatie en daar volgt dan -
dat hebben wij hier, dacht ik, uitvoerig besproken - de heffing per 3.000,uit.
Ik geloof dat ik hiermee de voornaamste opmerkingen van de heer Knol heb beantwoord. Ik ben mij
er van bewust dat ik over sommige punten in vogelvlucht heen ben gegaan, maar er waren ook een aan
tal punten bij waarvan het goed zal zijn - m.n. het uitdiepen van de vergelijkingen tussen de 3 ge
meenten; Zwolle en Groningen waren een goede keuze - dat wij die nog eens nader gaan bekijken in
de Commissie voor de Financiën.
De heer Visser en mevr. Smit hebben na de heer Knol hun financiële beschouwingen gehouden. Een
deel van mijn algemene opmerkingen en mijn beantwoording van de heer Knol zijn ook op een aantal
van hun vragen en opmerkingen van toepassing.
De heer Visser heeft, na in drie fasen te hebben geconstateerd hoe wij zijn gekomen in de situatie
van nu - voor de artikel 12-situatie, in de artikel 12-situatie en daarna met een sluitende begroting -,
geconcludeerd dat daar een duidelijk beleid achter zit, maar hij heeft m.n. gevraagd hoe zich dat in
de toekomst voort zal zetten. Wij hebben inderdaad te maken met een daling van de batige saldi, maar
daar heb ik zopas ook al over gesproken. Hoe de invloed van de kwestie van de 4% prijsstijging bij on
derwijs, die duidelijk lager is dan de werkelijkheid - het is gewoon een verlaging van de inkomsten
voor onderwijs van het rijk naar de gemeenten -, zal zijn weet ik op dit moment nog niet, maar ik
hoop dat wij dat - wij moeten niet alleen van tegenvallers leven, er zullen ook nog wel eens wat mee
vallers komen - duidelijk kunnen maken bij de eerste wijziging van de begrotingen. Ik heb er zopas al
over gesproken hoe de situatie werkt met de maximale heffing, ik dacht dat dat geen geweldige invloed
zal hebben. Het kan inderdaad zijn dat er een aanpassing moet komen als de loonsomstijgingen en de
prijsstijgingen hoger zijn dan de minister heeft aangegeven. Dan zal je constateren dat de heffingen
dan eigenlijk met een te laag percentage zijn verhoogd en dan zou er in dat jaar een gat vallen in de
begroting. Dat bedrag is naar onze mening niet zo groot, maar bovendien kan je uit de juli-circulaire
opmaken dat de minister het dan in ieder geval mogelijk wil maken om het gat dat dan in dit jaar is ge
vallen, als je kunt aantonen dat je daarmee in moeilijkheden komt, in een volgend jaar in te halen.
De heer Visser heeft voorts een voorstel gedaan - ik dacht niet dat hij dat in een motie heeft vast
gelegd, maar hij heeft er over gesproken - t.a.v. de onroerend goedbelasting; misschien komt daar nog
een motie voor. Ik kan er wel iets globaals van zeggen want ik begrijp dat de heer Heidinga dat.straks
koppelt aan een andere zaak; het gaat niet om het vinden van het geld maar om de reden waarom het
geld gevonden moest worden. Ik zou er dit van willen zeggen. Als ik het goed begrepen heb doet de
heer Visser niet een voorstel voor 1977, maar zegt hij: In 1978 zouden wij daar meer geld voor moeten
vinden en dat zou dan gelden voor de jaren 1978, 1979 en 1980. Ik zie de heer Visser zijn hoofd
schudden, hij heeft dus niet een beperkt aantal jaren op het oog? (De heer Visser: Wij zijn ons er van
bewust dat dit wel eens een continu proces kan worden.) Ik hield met 1980 op omdat wij in 1981 wel
extra verhogingen van de belastingen zullen moeten invoeren. De heer Visser zal op dit moment niet
van het college vragen hier nu een uitspraak over te doen. Ik dacht dat wij ons er bij het opmaken van
de begroting 1978 over zouden moeten beraden. Het is ook niet onmogelijk dat op andere wijze, door
eventuele rekeningsoverschotten of weet ik wat, tijdelijk gelden beschikbaar komen waarvan wij zeg
gen: Die zouden wij daarvoor kunnen gebruiken, dezelfde wijze waarop wij op het ogenblik opereren
met de tijdelijke overschotten voor de jaren 1 977 t.e.m. 1979 als stortingen in het fonds voor de stads
vernieuwing. In ieder geval lijkt mij niet - ik heb ook begrepen dat dat niet de bedoeling is van de
heer Visser - dat wij nu al een besluit moeten nemen hoe wij in 1978 de onroerend goedbelasting zul
len verhogen. Ik denk dat hier toch nog wel meer kanten aan zitten dan wij op dit moment kunnen be-