35 "«Cf A 34 gen van de V.N.G. hebben onderstreept m.b.t. het gevaar van aantasting van de gemeentelijke autono mie via de zilveren koorden door de voortgaande politiek van de rijksoverheid waarbij de algemene uitkeringen en de eigen inkomsten in percentage terug lopen terwijl er een sterke groei komt in de spe cifieke uitkeringen. Natuurlijk is dit ook bekend bij de minister van Binnenlandse Zaken. Terecht is er door de heer Knol hulde gebracht aan staatssecretaris Polak - ik heb dat ook gedaan bij de presentatie van de begroting - die in zijn beleid duidelijk heeft laten zien dat er een oud-gemeentebestuurder als staatssecretaris op het departement zat. Uit overschotten waar niet alleen Leeuwarden mee te maken heeft maar waar vrijwel alle gemeenten mee te maken hebben - het gaat m.n. om overschotten over 1 975 en 1976 - moet niet zonder meer worden afgeleid dat de financiële positie van de gemeenten duidelijk is. Het zijn - dat hebt u ook in de stukken kunnen lezen - overschotten die voor een belang rijk deel zijn ontstaan door incidentele oorzaken die maar eenmalig zijn, het is een naijlen van beslis singen die genomen zijn ter verbetering van de positie van de gemeenten; het is zo dat in 1978 nog bedragen kunnen worden geïnd over de jaren 1975 en 1976 en daardoor ontstaan overschotten. Ik ben blij dat ook de raad de politiek juist acht om met die overschotten voor de toekomst ruimte te maken op de gewone dienst. Daar komt nog de kwestie rondom de Kaderwet Specifiek Welzijn bij. Wij moeten toch wel de vrees uiten dat, wanneer er geen duidelijke verruiming van de financiële situatie komt, er van de decentralisatie weinig terecht zal komen; datzelfde geldt voor de eerste opmerkingen die ik maakte. Als de geldstroom niet goed geregeld wordt krijg je eerder een aantasting van de autonomie van de gemeenten dan wat bij de decentralisatie in de bedoeling ligt, n.l. een versterking van de au tonomie van de gemeenten. Ik wil dan nu even in het kort de opmerkingen die er zijn gemaakt over de financiën nalopen. De heer Knol heeft terecht geconstateerd dat het goed is om bij de laatste begroting van de 4-jarige periode nog eens terug te zien. Je moet dat uiteraard niet blijven doen, hier geldt toch wel de bijbelse waarschuwing "Gedenk de vrouw van Lot". Wij hadden in 1975 te maken met een tekort van bijna 12 miljoen; na de saneringsnota - dat moet er wel bij gezegd worden - hadden wij nog een tekort van I5 miljoen. De overschotten van 1975 - u herinnert zich dat allemaal nog wel - bedroegen ruim 4 miljoen, voor 1976 zijn de overschotten ongeveer 5 miljoen en dat laatste bedrag geldt ook voor 1977. Door die overschotten kon het Fonds Stadsvernieuwing extra versterkt worden. Met dat Fonds Stadsvernieuwing - niet alleen de heer Knol maar ook anderen hebben daar opmerkingen over gemaakt - moeten wij ons niet al te gemakkelijk rijk rekenen. Je kunt inderdaad zeggen dat de laatste jaren de miljoenen er in rolden; er is tot nu toe nog niet zoveel uitgehaald, hier en daar zijn er wat kleine uitgaven geweest om de brand te blussen die hier en daar dreigde te ontstaan. Maar deze 8 6 9 miljoen is toch nog niet een bedrag waarvan je zou kunnen zeggen: In feite kunnen wij hiermee uit eigen middelen een gewel dige steun geven aan de plannen die er zijn. Er zal zeker van het rijk de nodige steun moeten komen, want anders moet je constateren dat wij het niet redden. De heer Knol heeft gezegd: De voeding van het Stadsvernieuwingsfonds gebeurt tot nu toe wat incidenteel als wij wat over hebben - dat was de laatste jaren het geval - maar eigenlijk zou dit een vastere basis moeten hebben in de begroting. Het is natuur lijk niet zo dat wij tot nu toe geen uitgave voor de stadsvernieuwing hebben geraamd op de begroting, ik wil alleen maar de kapitaal lasten noemen die wij telkenjare ramen, het was aanvankelijk 1 ,1 mil joen, vorig jaar is het opgevoerd tot 1 ,5 miljoen en nu is het 1 ,6 miljoen; die kapitaa I lasten hebben wij in de begroting zitten voor het rehabiliteren van woonbuurten. Verder storten wij ieder jaar een bedrag van ƒ450.000,in het fonds ter dekking van de bijgeschreven nadelige saldi op woningen aangekocht voor sanering en reconstructie. Ik geef echter toe dat, wanneer van rijkswege - dat geldt uiteraard niet alleen voor Leeuwarden, dat geldt voor heel veel gemeenten - niet meer gelden naar de gemeenten zullen toevloeien, van de stadsvernieuwing weinig terecht zal komen, dan zullen wij - dat zal toch moeten - in de toekomst een deel op onze eigen slof moeten nemen en dat zal ten koste gaan van andere prioriteiten. Wanneer er geen hulp van het rijk komt zullen wij het wel kunnen vergeten. De heer Knol heeft gezegd - dat is ook iets dat mij erg interesseert - dat evenals vorige jaren in de meer jarencyclus voor de laatste twee jaar een dalende lijn te constateren is, je komt dan weer in de sfeer van sluitend/net niet sluitend. Ik heb hier een aantal jaren achtereen als verklaring daarvan menen te moeten geven dat de saneringsmaatregelen die wij begin 1975 hebben ingezet wat naijlen. Ik moet gewoon toegeven dat de voortgaande ontwikkeling die verklaring van de tafel veegt want dat moet nu zo langzamerhand wel eens uitgewerkt zijn* Ik dacht wel dat wij bij deze ontwikkeling goed in de gaten moeten houden - dat geldt ook voor dit beleidsplan - dat wij in de loop van de jaren een aantal nieuwe lasten op ons nemen die uiteraard het gunstige beeld van de eerste jaren gaan verstoren; dat is volgens mij nu de hoofdoorzaak van die dalende lijn, maar het is een zaak die ik graag in de commissie meerjarenraming nader wil gaan bekijken. De heer Knol meent dat wij wat aan de pessimistische kant hebben geraamd wat betreft de ontwik keling van de uitkering uit het Gemeentefonds. Hij heeft het accres dat er telkenjare in zit bekeken en komt dan op een 3j%; ook mevr. Smit heeft daar cijfers over genoemd. Hij vraagt zich af of wij niet al te somber zijn nu wij blijven rekenen op een percentage van 25. Ik dacht dat dat niet het geval was, dat percentage van 3j - dat is een gemiddelde - geldt voor het totaal van de gemeenten, maar via ver fijningsuitkeringen voor bijzondere situaties ontstaan er verschillen. Sommige gemeenten komen daardoor boven die 35%, anderen komen daar onder. Met name de bevolkingsontwikkeling van Leeuwarden is mede oorzaak dat wij menen dat wij die 3i% niet zullen kunnen halen. De heer Knol heeft bij die behoudende raming ook de kwestie genoemd van de onroerend goedbe- lasting. Hij zegt: Jullie gaan er van uit dat de economische waarde van de nieuw gebouwde woningen 60.000,is, is dat met het prijspeil van heden niet veel te laag, moet je in feite niet op een bedrag van 120.000,gaan zitten? Dat zou inderdaad zo zijn als je met het prijspeil van heden rekent, maar de peildatum voor de onroerend goedbelasting is 1974 en die geldt voor een aantal jaren. In ver houding tot andere woningen dacht ik daarom dat wij met die 60.000,wel juist hebben geprikt alhoewel ik toegeef dat de ƒ40.000,aftrek voor af te breken woningen wat aan de hoge kant is. Dat maakt in inkomsten niet zo veel uit, men heeft dat op de secretarie berekend op een wijziging van zo'n 30.000,per jaar. De heer Knol heeft gezegd dat je met de stijging van de onroerend goed belasting niet eens de kosten van de Plantsoenendienst in Camminghaburen kunt betalen. Nu hoeft dat natuurlijk ook niet alleen uit de onroerend goedbelasting te komen, dat moet net zo goed uit de alge mene uitkering komen, want bij de vaststelling van die uitkering speelt uitbreiding van grondgebied een duidelijke rol. Ik geloof ook niet dat het juist is om een bepaalde inkomst van een specifieke be lasting te koppelen aan een willekeurige uitgave. Bij zijn overzicht van de uitgavenkant van de overheidssector heeft de heer Knol nog eens nagegaan waar dat geld allemaal blijft en hoe dat over de sectoren is verdeeld. Ik zou hierbij de volgende opmer kingen willen maken. Wij hebben bij het beleidsplan 1975-1979 toen wij de sanering in gang moesten zetten heel duidelijk de "zachte sector" gespaard, wij hebben gemeend te moeten snijden in de z.g. harde sector. Dat snijden in de harde sector was vrij willekeurig en zo nu en dan blijkt dat het mes er hier en daar te diep in is gegaan; vandaar dat wij op dat punt wat bij moeten stellen. Dat verschil tus sen harde en zachte sector is wel gemakkelijk te hanteren in globale benaderingen, maar als je met cij fers komt wordt het moeilijker, want ook het al dan niet doen van uitgaven in de harde sector kan heel duidelijk sociale gevolgen hebben voor de burger en wanneer je op dat terrein komt dan nader je naar mijn gevoel toch ook heel sterk de zachte sector. Nu weet ik niet hoe de percentages berekend zijn, maar bij de zachte sector moeten wij als wij goed willen vergelijken niet naar de netto uitgaven kijken maar naar de bruto uitgaven want in de zachte sector zitten heel veel subsidies. Ik weet niet of, als je je vergelijking daarop baseert, de cijfers er zo uit komen als de heer Knol in zijn overzicht heeft aangegeven. Wellicht is dat een zaak die wij in de Commissie voor de Financiën nog eens verder uit kunnen praten. Ik wil nog opmerken dat de stadsvernieuwing niet in de harde sector is opgenomen, maar natuurlijk zitten in die sector wel de kapitaal lasten voor de rehabilitatie die ik zopas noemde en voorts de 450.000,die wij reserveren voor de verliezen ten gevolge van de aankoop van te amove- ren woningen. Ik kan, dacht ik, voorbij gaan aan de opmerkingen over een evenementenhal als statussymbool, ik heb begrepen dat collega Eijgelaar daarover straks het een en ander zal zeggen. Dan resten mij wat de heer Knol betreft nog de opmerkingen over een soort efficiency-instituut. Hij zei: "Het zou goed zijn een instituut te creëren dat bij voortduring bezig is het doen en laten van de diensten en bedrijven te toetsen en door te lichten. Ik denk daarbij aan een instituut als een soort waakhond dat vergaande bevoegdheden krijgt." Voorts spreekt hij dan nog over "een soort rekenkamer in het klein". In de commissie meerjarenraming heb ben wij ons vorige week afgevraagd of het niet zinvol zou zijn om jaarlijks een bepaald onderdeel van de gemeentehuishouding eens wat beter door te lichten dan tot nu toe gebeurd is, m.n. omdat - die opmer king is laatst ook in een van de partijbladen gemaakt - bij zoveel posten een o (ongewijzigd beleid) staat en bij zo weinig posten een g (gewijzigd beleid). In dat partijblad was de opmerking meer in de richting "er verandert blijkbaar erg weinig in Leeuwarden", het was dus duidelijk een kritische opmer king in negatieve zin. Dat is wat al te vluchtig geredeneerd want het vasthouden van het ongewijzigd beleid betekent het bewust doortrekken van beslissingen die eerder genomen zijn. Maar ook wij hebben wel eens het idee dat het goed zou zijn dat de commissies die de cijfers naar voren brengen de posten met een o wat beter zouden bekijken; de posten met een g worden diepgaander bekeken dan de posten met een o en dat lijkt ons niet juist. Wij zullen ons ook telkenjare af moeten vragen of er in het beleid voor een aantal jaren geen wijzigingen aangebracht moeten worden, niet alleen om een andere verde ling van de financiële lasten te bewerkstelligen binnen het kader van de begroting maar ook omdat er nieuwe zaken op kunnen komen die een hogere prioriteit hebben dan zaken die zonder meer door draaien. De suggestie van de heer Knol is vrij vaag, maar hij heeft het tweemaal over het woord "instituut" en spreekt ook over "rekenkamer". Ik weet niet precies hoe ik dat moet verstaan, maar als ik dat moet

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1977 | | pagina 18