24 echter niet strijdig zijn met de bepalingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en van de Wet op de Vestiging van Detailhandel. Bij de aanvraag om een ontheffing dient eerst advies ingewonnen te worden van de Kamer van Koophandel en de Rijksconsulent, aldus nog steeds de Rijksconsulent. Op 18 februari komt het advies binnen van het Fries Ondernemers Verbond. Het F.O.V. verklaart dat nu er voor veel gebieden nog geen geldende bestemmingsplannen zijn en ook binnen korte tijd niet zul len zijn een detailhandelsverordening als tijdelijke oplossing zou kunnen dienen. Om te voorkomen dat men door overrompeling met ongewenste vestigingen te maken kan krijgen, waardoor ook de toe komstvisie doorkruist kan worden, is de bedoelde verordening aan te bevelen ondanks enkele negatie ve aspecten. De vaste Commissie Midden- en Kleinbedrijf bespreekt deze adviezen in haar vergadering van 14 maart j.l en de commissie besluit b. en w. 3 adviezen toe te zenden. De 3 adviezen luiden: a. zo spoedig mogelijk over gaan tot het instellen van een detailhandelsverordening; b. bij aanvragen van ontheffing advies vragen aan de Kamer van Koophandel en de Rijksconsulent; c. bevorderen dat op korte termijn een distributie-planologisch onderzoek wordt ingesteld voor de gehele stad. Op 12 januari 1977 geven ged. staten van Friesland goedkeuring aan een detailhandelsverordening die de gemeente Sneek heeft ingesteld. Ook ged. staten stellen in hun schrijven het van belang te achten dat een voorziening is getroffen ten einde de vestiging van ongewenste detailhandelsbedrijven bui ten de winkelgebieden te weren. Het motief van deze verordening is kennelijk gelegen in het wezen van een ontwikkeling die schadelijk is voor de kwaliteit en de kwantiteit van het plaatselijk detail handelsapparaat. Dit motief is tweeledig van aard. Enerzijds wordt hiermee het bevorderen van een levenskrachtige middenstand beoogd, anderzijds vindt deze verordening zijn grondslag - aldus nog steeds het schrijven van ged. staten - in het belang van een ruimtelijke structuur waarin waarborgen worden geschapen voor een evenwichtige spreiding van detailhandelsactiviteiten. Hoewel het discu tabel is of er sprake is van een principieel onderscheid in motief tussen een regeling ter zake van het bestemmingsplan en een regeling als de onderhavige, geven de op dit terrein tot stand gekomen juris prudenties van de Hoge Raad en van de Kroon alsmede de literatuur vooralsnog onvoldoende aanleiding om te concluderen dat de raad niet bevoegd zou zijn om vooruitlopend op ter zake van het bestem mingsplan te treffen regelingen gebruiksvoorschriften vast te stellen op basis van artikel 161 der Ge meentewet. Wij, zo vervolgen nog steeds ged. staten, achten toepassing van artikel 168 der Gemeen tewet voor het instellen van de bovenbedoelde gebruiksregeling alleen aanvaardbaar indien deze re geling voorziet in een overgangsfase gedurende welke de op basis van de Woningwet van 1901 tot stand gekomen plannen moeten worden aangepast aan het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit staat allemaal zo duidelijk in uw preadvies als u stelt dat het juridisch geoorloofd wordt geacht een meentelijke verordening in het leven te roepen die een levenskrachtige middenstand beoogt te bevor deren via een vergunningenstelsel dat evenwichtige spreiding van detailhandelsactiviteiten ten doel heeft. Een dergelijke omschrijving geeft al aan waar de grenzen liggen van een gemeentelijk optreden in deze. Er moet dan ook voor gewaakt worden dat een dergelijke verordening niet in strijd met de strekking er van wordt gehanteerd. Dit betekent dat bij het vergunningenbeleid op basis van deze ver ordening oneigenlijke argumenten geen rol mogen spelen. De criteria waaraan aanvragen voor vergun ningen getoetst moeten worden zijn van beperkte aard. Zo kan o.m. een vergunning niet geweigerd worden op grond van het feit dat die in strijd is met bestemming of gebruik van grond of opstal. Even min mag de uitoefening van detailhandel afhankelijk gesteld worden van het voldoen aan eisen van kredietwaardigheid of bekwaamheid. Het enige criterium is eigenlijk, volgens het preadvies, of een detailhandelsvestiging past in het totale winkelbestand dan wel in een bepaalde branche. Inderdaad ligt het criterium dat gehanteerd dient te worden op het terrein van de planologie of beter nog op het terrein van de distributie-planologie. Hierbij gaat het dus niet alleen om de voorgenomen vestigings plaats van het detailhandelsbedrijf maar ook om de vraag of deze vestiging kwantitatief past in het totale winkel bestand. Nu zegt het college: Alles goed en wel, maar wij willen eerst een distributie- planologisch onderzoek. Jammer is het dat het college dit uitdrukkelijk verlangen niet heeft gesteld toen een aantal jaren geleden een aanvraag binnenkwam uit Zaandam om hier een bedrijf te vestigen aan de Tijnjedijk. Zonder een distributie-planologisch onderzoek is al bekend dat wij in de voedings sector een overbewinkeling hebben van plm. 20%. Zonder dat onderzoek is bekend dat Leeuwarden in 1945 75.000 inwoners had en nu iets meer dan 85.000, hetgeen een ampele groei betekent van iets meer dan 10%. Gelijkwaardige steden als Hilversum, Leiden en Dordrecht hebben een groei meege maakt van 30% tot 40% en hebben daardoor profijt gehad van de enorme koopkracht die daaruit voort kwam. Het Fries Ondernemers Verbond stelt het in haar advies zo duidelijk wanneer zij zegt: Juist om te voorkomen dat men door overrompeling met ongewenste vestigingen te maken kan krijgen waar door ook de toekomstvisie doorkruist wordt is de bedoelde verordening aan te bevelen. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben wij ervaren en wij zien het nog dagelijks gebeuren. Na de oorlog begonnen wij met een klein winkelcentrum aan het begin van de Linnaeusstraat, later werden hier een kleine vestiging in de Gaspeldoornstraat en het winkelcentrum Heechterp aan toegevoegd; zo was onze visie. Nu zie ik in deze omgeving drie vestigingen van supermarkten, n.l. op de Pasteurweg en op de De Ruyterweg op nog geen 200 meter afstand van elkaar. Natuurlijk is de winkelman die het eerst inves teerde in het winkelcentrum aan de Linnaeusstraat al lang vertrokken, omdat de bevolkingsdichtheid in deze omgeving gelijk bleef. Voorbeelden als Harlingerstraatweg en Ruysdaelstraat zijn u wel bekend. Een distributie-planologisch onderzoek voor de gehele stad zal inderdaad een nuttige zaak zijn, maar hiermee is Leeuwarden niet gered want zo'n onderzoek betekent niet meer dan een tijdsopname. Als wij, zoals u stelt, moeten wachten op een distributie-planologisch onderzoek dat per se de eerste jaren niet uitgebracht kan worden dan zitten wij met een hiaat tussen nu en dat moment. Nu stelt u in de me morie van antwoord als reactie op vraag no. 279 dat, mocht dit distributie-planologisch onderzoek nog lang op zich laten wachten, de vraag niet gesteld moet worden om dan toch een detailhandels verordening in te stellen. Het toetsingscriterium dat u dan nodig dient te hebben is een facet dat het Centraal Instituut Midden- en Kleinbedrijf te Amsterdam u voor elke aanvraag op korte termijn kan geven. Dit instituut beschikt over een reeks van kerngetallen voor gemiddelde weekbestedingen per gezin, voor de juiste verhouding winkel-verkoop-vloeroppervlak en aantal inwoners in een bepaalde wijk, voor verkoop per vierkante meter winkeloppervlak, voor verhouding personeel-verkoop, voor te behalen verkoop tot gunstig rendement van het bedrijf, kortom, over alle gegevens die nodig zijn om het juiste toetsingscriterium vast te stellen. Het zal u duidelijk zijn dat wij aandringen op het op korte termijn instellen van een detailhandelsverordening zoals andere steden als Hilversum, Mijdrecht, Elburg, Bussum, Giessendam, Hardinxveld, Sneek en Drachten die, voor zover mij bekend, reeds zo'n verordening hebben. Een verordening waarvoor in het Friesch Dagblad van 12 december nog zo duide lijk werd gepleit in een artikel dat geschreven is door een oud-wethouder van deze raad. Niet alleen in die gebieden waarvoor structuurplannen of bestemmingsplannen reeds in voorbereiding zijn, neen, er moet juist zo'n verordening komen in die gebieden waarvoor direct nog geen bestemmingsplannen gereed zijn, waarbij ook zeker te denken valt aan onze dorpen. Alleen op deze manier kunnen onge wenste detailhandelsvestigingen buiten de geëigende winkelgebieden geweerd worden. Ik ben derhalve zo vrij, mede namens een groot deel van mijn fractie, u een motie te overhandigen die luidt: "De gemeenteraad van Leeuwarden, in vergadering bijeen op dinsdag 13 december 1977, gelet op de noodzaak om te komen tot een detailhandelsverordening, kennis genomen van de adviezen van de Rijksconsulent en van de Kamer van Koophandel draagt het college op, op korte termijn zo'n detail handelsverordening ter vaststelling de raad aan te bieden voor die gebieden - buiten de geëigende winkelconcentraties - waarvoor nog geen rechtsgeldige bestemmingsplannen zijn vastgesteld." Die korte termijn heb ik niet duidelijk aangegeven in enkele weken of in enkele maanden, omdat je door het verrassende element dat er dan eventueel uit kan voortkomen de ontwikkeling misschien kunt stimuleren. Wat die korte termijn betreft denk ik toch wel - de motie is daaromtrent wel duidelijk - aan een termijn van een paar weken. De motie is mede ondertekend door mijn fractievoorzitter, de heer Miedema, en door de heer Spoelstra. De heren Heere en Ten Hoeve hebben inmiddels de vergadering verlaten. De heer Spoelstra: Ik hoef aan de woordenvloed van de heer De Jong niet zoveel meer toe te voegen. In de Commissie Midden- en Kleinbedrijf zijn wij reeds vaak aan het woord geweest m.b.t. deze ver ordening. Ik heb zo'n idee dat b. en w. een beetje terugschrikken voor allerhande spoken en wij willen door deze motie proberen hen over die drempel heen te helpen. Wij willen die verordening er toch door krijgen, omdat wij het nuttig vinden dat ook de buitenwijken beschermd zijn tegen ongewenste vestigingen van grote bedrijven. De heer Eijgelaar (weth.)Om ordenend op te kunnen treden op het gebied van de detailhandel zullen er naar onze mening toch objectieve toetsingscriteria nodig zijn. Deze objectieve criteria die nen dan gevonden te worden in het inzicht omtrent de bestaansmogelijkheden voor de detailhandel. Het belangrijkste gegeven daarvoor zijn de omzetcijfers. Voor Leeuwarden beschikken wij wel over de gemiddelde omzetcijfers voor de branches voeding, duurzame en gespecialiseerde, en ambachtelijke bedrijven. Uit deze omzetcijfers blijkt dat Leeuwarden m.n. in de voedingssector - de heer De Jong heeft het al genoemd - een overbewinkeling heeft. Voor duurzame en gespecialiseerde artikelen ligt het cijfer van de overbewinkeling in Leeuwarden vrij gunstig t.o.v. het landelijk cijfer. Voor de gehele stad zijn echter slechts gemiddelden bekend en wij weten bepaald niet hoe dat cijfer voor een stads deel en m.n. voor Schil-oost ligt. Om de gemiddelden zoals wij die kennen zonder meer toe te passen op de wijken is niet mogelijk gezien het feit dat de response van de steekproef voor het I.S.P.-onder-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1977 | | pagina 40