22 Ij 2> ik met een beleidsnota zal komen, dat betwijfel ik. Ik zou echt niet weten hoe ik op dit moment met een beleidsnota moest komen. Ik zie dat gewoon niet. Claimt u het punt maar, dan zal ik daar wel weer antwoord op geven. Als ik iets toezeg, dan kom ik het na. (De heer Van den Eist: Dat begrijp ik, maar ik ben begonnen met te zeggen dat ik om procedurele redenen dit vooralsnog claim. Uiteraard zal ik uw woorden op mij laten inwerken. Het kan best zijn dat ik daarna geen aanleiding meer vind om erop terug te komen.) Ik heb over het andere punt dat u wilt claimen mijn twijfels of het zinvol is om het aan te houden. Ook dat wil ik wel opschrijven, maar het is al aan de orde geweest in de Commissie Een Goede Raad. Het is een beetje vreemd dat u de openbaarheid van vergaderen en de koppeling van twee commissies claimt, want het komt in de Commissie Een Goede Raad aan de orde. Er is over gesproken en er wordt gegarandeerd een rapport over uitgebracht. Het lijkt mij de juiste weg als de raad op het moment dat het rapport verschijnt hierover gaat discussiëren. Als u het niet temin wilt claimen, dan zeg ik u bij deze al dat het aan de orde komt zodra het rapport is uitge bracht. Ik neem aan dat u met dit antwoord wel genoegen neemt. Het andere punt laat ik aan u over om wel of niet te claimen. B. Civiele verdediging. De heer Bijkersma: Ik wil iets dieper ingaan op het antwoord bij vraag 76. Bij een vorige zitting, waarin dit punt ook werd behandeld, hebt u gezegd dat de oefening van het rampenplan uw bijzon dere aandacht zou hebben. Helaas heeft deze bijzondere aandacht nog niet geleid tot een daadwer kelijke oefening. Uw antwoord geeft mij aanleiding om te vragen: Is het niet noodzakelijk dat op kor te termijn een dergelijke oefening voor het rampenplan wordt gehouden? Ook al is het plan nog niet helemaal klaar, toch kan juist door een oefening te houden en door de fouten die daarbij aan het licht zullen komen een beter plan te voorschijn komen. De heer Heere: Ik heb nog een vraag over punt 74, naar aanleiding van wat ik gisteren in uw nieuwjaarsrede meen te hebben gehoord. In deze rede was een verheugende wijziging in uw opvat ting te constateren naar mijn mening, en wel in die zin dat u hier als antwoord geeft dat het plan weliswaar zal worden voorgelegd aan de raad, maar dat de raad niet het ter vaststelling bevoegde orgaan is. Ik was al geneigd om met dat antwoord heel tevreden te zijn, maar ik meen gisteren ge hoord te hebben dat u dat plan toch ter goedkeuring aan de raad zal voorleggen. Ik vind dat heel verheugend. Ik heb mij toen ook afgevraagd op welke titel dat zou moeten gebeuren. Het kan nog niet gebeuren op basis van de Wet op de Rampenplannen, want die is nog niet afgekondigd. Ik zou mij kunnen voorstellen dat dit gebeurt op grond van artikel 168 of220 van de Gemeentewet, in het eerste geval zou een en ander de vorm van een verordening moeten krijgen. Deze verordening zou dan op voorstel van de burgemeester moeten worden vastgesteld door de raad. Dan interesseert mij de vraag of dit inderdaad de juridische vormgeving is die u zich had gedacht. Verder is mijn vraag wat daar vervolgens mee gebeurt. Als u de analogie met de Wet op de Rampenplannen verder door zou voeren, dan zou het plan dat door de raad wordt vastgesteld ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten. Op grond van de Gemeentewet is dit alleen het geval als dit een verordening is die straffen bedreigt. Ik weet niet of u van plan bent dat erin op te nemen. Mijn vragen zijn dus: Op grond van welk artikel komt dit plan er? Wat is de juridi-^ sche constructie? In hoeverre denkt u de analogie met de Wet op de Rampenplannen door te trekken? De Voorzitter: Het antwoord'dat op de vraag van de heer Bijkersma is gegeven doet het voorko men alsof wij niets doen met betrekking tot dit punt. Dat is echter niet zo, want wij hebben onze energie moeten besteden aan het opzetten van een nieuw plan. Wij hebben met elkaar de conclusie getrokken om eerst het plan rond te hebben om vervolgens op basis van het nieuwe plan te gaan oe fenen. Ik moet u wel zeggen dat het niet erg gemakkelijk is. Men heeft echt een aantal hoofdambte naren nodig om de gesprekken te voeren. Meestal kijken deze mensen mij erg vriendelijk aan, maar wanneer ik hen uitnodig om over het rampenplan te praten, dan hebben zij hun bedenkingen. Niet tegenstaande dat doen wij moedige pogingen om zo spoedig mogelijk met het rampenplan te komen en het dan ook te beoefenen. Op dit moment besteden wij onze energie voornamelijk aan het maken van een nieuw rampenplan. (De heer Bijkersma: U gebruikt nu het woord energie, vorig jaar gebruik te u de woorden bijzondere aandacht. Ik ben daar ook wel blij mee.) (De heer Ten Brug (weth.): Wij doen aan energiebesparing.) (Gelach) (De heer Bijkersma: Als ik aan het woord ben schijnt de heer Ten Brug altijd te moeten antwoorden. Dit is een serieuze zaak en ik vind dat het rampenplan daad werkelijk van de grond moet komen. Het zou voorrang moeten hebben. Als de voorzitter zegt dat hij een einddatum in zijn hoofd heeft, dan ben ik daar tevreden mee.) Dit sluit dan aan bij de vragen 23 4^ van de heer Heere. Hij is al gedeeltelijk content met mijn antwoord, neem ik aan. Wat de juridische vormgeving betreft, moet ik u zeggen dat wij tot dusverre ons rampenplan hadden gebaseerd op arti kel 220 van de Gemeentewet, dat is de bevoegdheid van de burgemeester. Toen wij de antwoorden in dit boek neerschreven, zaten wij nog op die toer. Ondertussen hebben mijn medewerkers en ik ge constateerd dat er op dit moment al gemeenten zijn die een rampenplan op artikel 168 van de Ge meentewet hebben gebaseerd. U hebt goed geluisterd gisteravond, want ik heb inderdaad gezegd dat wij de andere mogelijkheid ook na zullen gaan. Ik heb namelijk liever dat de raad dit plan meteen vaststelt. Zodra de Wet op de Rampenplannen er is, moet u het ook vaststellen. Als het eerste plan er is, dan hebben wij een grotere zekerheid dat de raad, als de Rampenwet er straks is, het ook vast stelt. De intentie op het ogenblik is om inderdaad het plan niet alleen aan de raad mee te delen, maar het alvast te laten goedkeuren op grond van artikel 168 van de Gemeentewet. Wij overwegen dit ernstig en die kant zal het waarschijnlijk wel op gaan. Als de Rampenwet ondertussen afkomt, dan doen wij het meteen op deze nieuwe titel. Dan ligt er nog de kwestie van de goedkeuring, waarbij de strafverordening een rol speelt. Zolang de Rampenwet er nog niet is, hoeven wij het rampenplan niet voor te leggen aan gedeputeerde staten. Als de Rampenwet er al wel is, dan moet op grond daarvan het plan wel aan gedeputeerde staten wor den voorgelegd. Los daarvan kan ik u meedelen dat er al overleg heeft plaatsgevonden met de provin cie. Het is natuurlijk niet zinvol om een verordening te maken, waartegen de provincie als de Ram penwet er is bezwaar zou maken. Het contact is zodanig dat de provincie met het plan zal instemmen, zodat wij naar ik hoop op geen enkele barrière zullen stuiten, wanneer het rampenplan op de Rampen wet moet steunen. De heer Bijkersma: U bent niet ingegaan op mijn tweede vraag omtrent een periode waarin u het rampenplan eventueel afgerond zou willen zien. Ik wil er daarom later op terugkomen. De Voorzitter: Ik meende dat ik dit gisteravond al had gezegd, ik heb namelijk gezegd dat het dit jaar zou zijn. (De heer Bijkersma: Dan ben ik tevreden.) Wij zijn praktisch klaar, het ontwerp ligt er. Het externe contact moet nog afgerond worden. Tenzij er iets gebeurt dat ik ook niet kan voorzien, komen wij binnen vrij korte termijn hierop terug. De Voorzitter sluit, om 22.30 uur, de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1979 | | pagina 23