121
De heer De Jong: Ik heb een opmerking naar aanleiding van vraag 352. In 1975 had de Stichting
Maatschappelijke Dienstverlening in Leeuwarden vijftien maatschappelijk werkers c.q. werksters in
dienst. In plaats van uitbreiding door het groter wordende takenpakket moest het aantal medewerkers
met 2,6 kracht worden teruggebracht. Aan uitbreiding van de dienstverlening valt derhalve de eerste
jaren niet te denken. Zelfs handhaving van het takenpakket lijkt nauwelijks haalbaar, nu er geen
nieuwe maatschappelijk werkers mogen worden aangesteld. De belangrijkste oorzaak van deze ontwik
keling ligt in het feit dat de subsidieregeling voor het algemeen maatschappelijk werk niet is aange
past aan de toch door de overheid verlangde schaalvergroting. Als de kerkelijke instanties en andere
maatschappelijke instellingen dit belangrijke werk niet meer met hun geldelijke bijdragen - die jaar
lijks worden verleend - zouden steunen, dan was deze belangrijke dienstverlening al niet meer moge
lijk. De financiële zorg, die deze instelling juist door de zwaardere taken en het meerdere werk dat
zij dagelijks tegenkomt heeft, is groot. Ik weet dat men binnenkort deze zorg met de wethouder wil
bespreken. Het zou dan mooi zijn als u hen een oplossing kunt aanreiken.
De heer Schagen: Ik heb meer een ordevraag. De vragen 450 t.e.m. 454 behoren tot de portefeuil
le van de heer De Vries. Komen deze vragen vanavond ook aan de orde?
De Voorzitter: Deze vragen komen vanavond niet aan de orde, maar wethouder De Vries zal aan
wezig zijn als de vragen aan de orde komen bij de behandeling van de afdeling van wethouder De Pree.
Mevrouw Van der Werf: Het antwoord op vraag 352 vind ik een beetje mager. Net zo mager als
de vijf regels die in het beleidsplan aan het maatschappelijk werk zijn gewijd. In het beleidsplan
1977-1981 was bijna een hele pagina gewijd aan de na te streven doeleinden met betrekking tot het
algemeen maatschappelijk werk. Een aantal van die doeleinden hebben wij in vraag 352 geformuleerd.
Verder stond in het beleidsplan te lezen dat er weekenddiensten moesten worden ingesteld ten behoe
ve van cliënten in crisissituaties. Er werd ook gesproken over het overleg dat gevoerd zou moeten
worden met betrekking tot de bereikbaarheid tussen wijkagenten, huisartsen, G.S.D., ziekenhuizen,
S.P.D., enz. Over al deze zaken wordt in het beleidsplan 1979-1983 niet meer gesproken. Wel wordt
er gesproken over projecten van de Stichting Madi met betrekking tot meer cliëntgerichte, samenhan
gende, hulpverlening. Als wij dan vragen hoe het daarmee staat en of deze doelstellingen soms al
zijn gerealiseerd of wellicht zelfs achterhaald of gewijzigd, dan krijg je als antwoord dat zowel op
korte als op lange termijn gewerkt wordt aan de realisering van die doelstellingen. Ik zou dan op zijn
minst ook willen weten wat er sinds het beleidsplan 1977-1981 al is bereikt. Zijn er bij voorbeeld al
weekenddiensten? Wie zijn daarbij betrokken? Wat is het effect daarvan geweest? Hoe wordt er op
korte termijn aan de realisering van de doelstellingen gewerkt? Hoe wordt er op lange termijn aan
gewerkt? Als er sinds 1977 weinig gerealiseerd zou zijn, hoe komt dat dan? Kan het college door
middel van zijn beleid er ook op inspelen? Zou het niet goed zijn om bij voorbeeld een termijn te
stellen, binnen welke er een bereikbaarheidsregeling moet zijn? Als het het particulier initiatief
niet zou lukken, dan zou dit misschien door de plaatselijke overheid zelf tot stand moeten worden qe-
bracht.
Vervolgens vraag 354. Uit de notulen van de afdelingsvergadering van vorig jaar over de Volks
gezondheid heb ik begrepen dat de heer Groenewoud destijds uitvoerig is ingegaan op de noodzaak van I
een opvangcentrum. Hij heeft dit toen ook onderbouwd met cijfers van onder andere de politie, het KRIC
en de Gemeentelijke Sociale Dienst. De heer Schaafsma, die toen wethouder was, heeft daarop geant
woord dat de noodzaak van een opvangcentrum nader moest worden onderzocht, dat verschillende dienst
verlenende instellingen ermee bezig waren en dat het college bereid was aan zo'n opvang mee te wer
ken, als het wist wat men moest opvangen en met welke frequentie de behoefte aan opvang zich voor
deed. De Voorzitter vulde toen ook nog aan dat er gegarandeerd op teruggekomen zou worden, dat
het college met het opvangcentrum nog niet tot een eind gekomen was en dat het college de zaak niet
had laten sloeren maar er nog mee bezig was. Er zou nader bericht volgen. Bij mijn weten is deze
zaak daarna niet meer aan de orde geweest en is er ook nooit contact geweest met de groeperingen die
zich hiermee bezighouden. De namen van deze groeperingen hebben wij in onze vraag hierover ge
noemd. Als er nog een andere groepering is, dan heb ik het bij het verkeerde eind. Ik ben van mening
dat deze zaak zo langzamerhand erg lang duurt. De groeperingen, waarop ik doel, hebben meer dan
een jaar geleden het verzoek aan de Raad voor de Maatschappelijke Dienstverlening gedaan of deze
raad dit onderzoek wilde doen. Hierop hebben de groeperingen nooit een antwoord gekregen, hoewel
ik langs andere weg weer heb gehoord dat er in de R.M.D. wel een positief concept-besluit over dit
onderzoek was. Dit concept-besluit is echter nooit verzonden. Intussen hebben de groeperingen nu aan
het S.H.F., het Sociaal Hoger Onderwijs Friesland, gevraagd of deze instelling het onderzoek wil
doen. Mijn vraag is: Hoe komt het dat deze zaak zo lang duurt? Waarom is er geen contact geweest
tussen het college en deze groeperingen? Waarom is het college tot nog toe niet op dit punt terug
gekomen in de raad? Het antwoord op vraag 354 vind ik duidelijk zwakker dan de indertijd gedane
toezeggingen met betrekking tot dit overleg. Ik ben ook van mening dat het college zelf stimulerend
in deze moet gaan werken, als het particulier initiatief in gebreke blijft of erg lang werk heeft met
initiatieven waar het college positief tegenover staat. Is het college bereid om binnenkort contact op
te nemen met genoemde groeperingen en via een regelmatig verslag hiervan in de Raadsadviescommis-
sie voor Welzijnsaangelegenheden de raad op de hoogte te houden?
De Voorzitter: Wij komen na de pauze op de vragen van mevrouw Van der Werf over punt 354 terug.
De heer De Vries (weth.): Mevrouw Zondag informeert ten aanzien van vraag 351 naar de reden
waarom er met betrekking tot deze zaak niet een beter samenspel is geweest met de Raad voor de Maat
schappelijke Dienstverlening. Het is inderdaad zo dat de gezondheidsvoorlichting en opvoeding een
zaak was van de G.G.D. Als zodanig heeft het in die kring en in die commissie wel onderdeel van
het overleg uitgemaakt. Ik ben het met mevrouw Zondag eens dat er een samenspel moet zijn tussen
de school-maatschappelijk werker - primair bedoeld voor de oudere schooljeugd - en de instellingen
voor de maatschappelijke dienstverlening. Dit samenspel moet er natuurlijk zijn, wanneer het gaat om
een verdere uitwerking van deze zaak en om het leggen van relaties en dergelijke. Het is echter pri
mair een zaak geweest van de G.G.D., binnen welke organisatie destijds is gekozen voor het aan
stellen van deze functionaris, die met name niet curatief werkt maar in de eerste plaats een voorlich
tende en adviserende taak heeft, zowel naar de kant van het onderwijs als naar de kant van de jeugdige
cliënten. Mevrouw Zondag wijst erop dat ook de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening veel con
tacten heeft met jeugdige cliënten. Ik onderschrijf dat. Wij hebben hier ook de Stichting Jeugd en Ge
zin en ik ben van mening dat het zinvol is dat deze instellingen met elkaar en in samenwerking met het
maatschappelijk werk ten behoeve van de schoolgaande jeugd deze zaak waar mogelijk kortsluiten,
zodat er een goed samenspel ontstaat. Naar mijn mening doe ik er het beste aan om deze zaak in het
college aan te kaarten, in die zin dat wij proberen na te gaan hoe de dwarsverbindingen naar de ver
schillende instellingen op het gebied van het maatschappelijk werk vanuit het school-maatschappelijk
werk lopen. Misschien weet de heer De Pree het antwoord hierop, want het is primair de G.G.D. die
deze zaken begeleidt.
De heer De Jong constateert terecht dat de maatschappelijke dienstverlening hier in Leeuwarden
wat de particuliere stichting betreft steeds verder in moeilijkheden raakt door de personeelsstop, die
het rijk nog steeds hanteert. Op zichzelf is het een trieste affaire, maar aan de andere kant is het
zo dat de gemeente onmogelijk deze zaken kan opvangen. Per slot van rekening bieden wij dan het
rijk al te gemakkelijk de kans om allerlei zaken maar ongestraft terug te schroeven. Als gemeente
kunnen wij daar eenvoudig niet aan voldoen. Voor de nabije toekomst zal ons dit op andere velden
duidelijker worden, wanneer het rijk bepaalde maatregelen neemt die betekenen dat er minder mid
delen beschikbaar komen. Het is dan onbestaanbaar dat de gemeente in een dergelijk gat kan treden.
Wij zouden dit dan helemaal op eigen kosten moeten doen. Bovendien valt het ook niet meer onder
de factor sociale zorg. Wij zouden daarmee op een weg zitten die wij beslist niet moeten gaan. Het
enige dat naar mijn gevoel belangrijk is, is dat er vanuit de basis druk wordt uitgeoefend op onze volks
vertegenwoordiging om te zorgen dat er in deze sectoren meer middelen ter beschikking komen dan op
het ogenblik het geval is. Aan de andere kant is het zo dat er een ontwikkeling aanstaande is die in
de richting gaat van een rijksbijdrage voor het algemeen maatschappelijk werk. In die sfeer komen wij
natuurlijk wel weer op deze zaken terug, want dan is het straks de gemeente die uitmaakt hoeveel fi
nanciële hulp er aan de particuliere instellingen verstrekt kan worden. In dat kader zullen wij dus
straks een wijziging krijgen ten aanzien van de eindverantwoordelijkheden. Inmiddels is van de Stich
ting Maatschappelijke Dienstverlening recentelijk een verzoek om een aanvullend subsidie binnenge
komen. Wij zullen ons op korte termijn op deze zaak beraden. Dit kon echter niet meer voor de behan
deling van de begrotingen gebeuren.
Met betrekking tot de initiatieven omtrent de zaak die in vraag 352 aan de orde is gesteld, kan
ik het volgende zeggen. De Stichting Maatschappelijke Dienstverlening heeft een zogenaamde "groe
ne nota" uitgebracht, waarin een evaluerend onderzoek is ingesteld naar de ontwikkeling en de be
hoefte aan verdere dwarsverbindingen in het veld van de maatschappelijke dienstverlening. Op het
ogenblik zijn wij in afwachting van de rapportage uit die hoek. Wanneer er van de kant van het par
ticulier initiatief bepaalde zaken komen die het nodig maken dat wij als gemeente op deze ontwikke
lingen inspelen, dan zullen wij ons daar beslist niet aan onttrekken.
Verder resteren nog de vragen van mevrouw Van der Werf, maar die zullen na de pauze worden
beantwoord, zoals de voorzitter heeft gezegd.
L