12
slag hebben gehad in de aantallen een- en tweepersoonshuishoudingen, te kunnen vaststellen dat
langzaam maar zeker het cijfer ruim over de 50% heenschiet. Een stad als Amsterdam, die verder
op geen enkel gebied maatgevend voor ons moet zijn, zit bij voorbeeld al op 70%. Ook andere gro
tere en middelgrote steden, zoals Zwolle, Emmen en Assen, geven percentages tussen de 50 en 60
te zien. Het gaat dan ook niet meer aan om te spreken over een woningbouwbeleid voor een- en twee
persoonshuishoudingen. Het zou gewoon een gei'ntegreerd onderdeel moeten zijn van ons normaal wo
ningbouwbeleid, waarbij de gewilde samenstelling van net aantal personen in een huishouding zeker
niet maatgevend kan worden geacht voor de woonruimtewensen die men formuleert. Een van de vrij
opvallende dingen van het deel-woningmarktonderzoek, dat is gedaan in opdracht van de stuurgroep,
is dat, ondanks alle voorbehouden die de onderzoekers gemaakt hebben en ondanks het feit dat er
niet of nauwelijks een relatie is gelegd tussen inkomens en wat men aan huur kan betalen, de woon
wensen door de bank genomen weinig van elkaar verschillen, ongeacht of het een-, twee- of drie-
persoonshuishoudingen betreft. Wij komen dan ook tot de conclusie dat je weliswaar moet spreken
van segmenten in de markt met specifieke eisen - je zou kunnen denken aan bejaarden, studenten
en andere groepen die wij misschien nog niet ontdekt hebben -, maar dat van een- en tweepersoons
huishoudingen op dit moment kan worden vastgesteld dat hun woonwensen niet zozeer afwijkend zijn
van die van drie- en meerpersoonshuishoudingen
Mijn fractie vindt dat, gelet op de reeds lange tijd aanwezige urgente behoefte aan woningen
voor specifieke groepen - ik bedoel dan met name jeugdige een- en tweepersoonshuishoudingen en
studerenden -, het noodzakelijk is om op vrij korte termijn met een duidelijk geformuleerd planne
tje te komen teneinde te voorzien in deze specifieke behoefte. Wij vinden wel dat hier en daar in
de nota en in de raadsbrief een aantal zinnige dingen worden gezegd, maar wij willen graag de zaak
eens echt op een rij gezet hebben. Wij hebben daarom de volgende motie gemaakt:
"De raad van de gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op 2 april 1979, gelet op de urgen
te, voor een deel reeds een aantal jaren durende woningbehoefte onder studenten en jeugdige een-
en tweepersoonshuishoudingen draagt aan b. en w. op: op korte termijn, voor de begrotingsbehande
ling 1980, voorstellen aan de raad uit te brengen voor huisvesting van deze groepen. Een en ander
gespecificeerd naar plaats, tijd, aantal eenheden en grootte en onder aanduiding van de gewenste
premie/subsidieregeling.
Als wij over de bouwprogrammering in Leeuwarden spreken in nieuwbouwwijken, in oude wijken
en in stadsvernieuwingsgebieden en over wat er na Camminghaburen moet gebeuren, dan is een van
de dingen die ik nog eens bij het college onder de aandacht wil brengen het volgende. Het is niet
zo van belang om bij het uitbrengen van nota's zoals deze met een zekere exactheid - u doet dat
ook niet - aan te geven hoe groot de aantallen woningen moeten zijn. Veeleer is het van belang om
de garantie te geven - ik besef hoe gemakkelijk het is uit te spreken en hoe moeilijk het is te doen -
dat er een vrij continue stroom van woningen in een vrij regelmatig tempo op de Leeuwarder markt
komt. Je zou daarbij kunnen denken aan gentleman's agreements van de gemeente aan de ene kant
en woningbouwcorporaties en Bouwfonds Nederlandse Gemeenten aan de andere kant. Een van de be
langrijke punten in een bouwbeleid zou mijns inziens een continuïteit van een minimum programma
over een reeks van jaren behoren te zijn, aangevuld met een aantal specifieke uitlopers gelet op de
inzichten die wij hebben en de specifieke behoefte van de Leeuwarder bevolking. Het is frustrerend
voor "bouwheren" - ik weet niet wat ik verder bij dit woord moet denken, maar in de bouwwereld
wordt dit woord vaak gebruikt - geconfronteerd te worden met gemeentebesturen - ik spreek nu in
meervoud - die op een bepaald moment in ijltempo een groot aantal woningen op de markt willen
brengen en op een ander moment weer geringere aantallen woningen. Dat maakt dat de toch al niet
zo fleurige woningmarkt er niet plezieriger op wordt voor een aantal "bouwheren".
Nog een punt met betrekking tot de continuïteit van de bouw. Een van de elementen die u als
college bij het woningbouwbeleid zou moeten betrekken - u, mijnheer de voorzitter, hebt dit ook
in uw nieuwjaarstoespraak aangestipt -, is een snelle ambtelijke en bestuurlijke voortvarendheid wat
betreft de locatie na Camminghaburen. De zo gewenste continuïteit, zij het dan misschien op een
wat lager niveau en wat minder schoksgewijs, zou dan zijn verzekerd.
De moties die ik heb ingediend zijn mede-ondertekend door mevrouw Brandenburg.
De heer Schaafsma: Bij het bestuderen van deze nota ontkom je niet aan de neiging om de wense
lijkheden ervan te vergelijken met de realiteit. Dat maakt je wat mismoedig. Zie je dan bovendien
de gestaag stijgende lijst van woningzoekenden, dan vergaat je eigenlijk de lust om alle percentages
en getallen die tot in lengte van jaren doorlopen en de daaraan gekoppelde prognoses zo serieus te
nemen als misschien toch wel zou moeten. Deze inleidende verzuchting is niet gericht tegen de sa
menstellers van de nota. Er is dit jaar weer een gedegen stuk werk verricht, want als je dan toch de
13
percentages en prognoses doorrekent, zijn die duidelijk en exact in detail verwoord en doorgecij
ferd. Ik ben echter gelukkig de enige niet die de percentages niet die serieuze aandacht heeft ge
geven die ze uiteindelijk toch wel verdienen. Ik bevind mij, naar ik aanneem, in goed gezelschap
omdat het college zelf ook het voorstel om te komen tot een 70% koop en 30% huur, dat in de nota
wordt voorgesteld, vervangt door de verhouding 65-35. En dit - tenminste ik kon het niet vinden -
zonder enige argumentatie, terwijl toch de Raad voor de Volkshuisvesting zich met de in de nota
voorgestelde differentiatie kan verenigen. Het is weliswaar zo dat de Federatie van Woningbouwcor
poraties vasthoudt aan de 60-40-verdeling, maar dat is op zich nog geen voldoende reden om dan
de beide standpunten maar rekenkundig te gaan middelen. Dat gebeurt in feite ook niet, omdat de
Federatie in de Raad voor de Volkshuisvesting ook zijn invloed heeft. Er wordt gewogen gemiddeld
door het college, met een buiging naar de woningbouwcorporaties. Als men dan bovendien leest dat
door de 65-35-verhouding de afwijking in de verhouding ten opzichte van het landelijk gemiddelde
niet te sterk wordt vergroot - ik benadruk "de afwijking niet te sterk wordt vergroot" -, dan is dat
alleen al voldoende om te kunnen constateren dat het college de raadsbrief heeft samengesteld met
wat politieke acrobatie, of het in ieder geval wat de cijfers betreft voor de eerste koffie heeft af
gedaan. Het staat in ieder geval totaal haaks op de bewering van de wethouder van RO tijdens de
vergadering op 28 november 1977, waar hij zegt dat de mensen in bet Noorden altijd wat meer ver
zot zijn geweest op een koopwoning dan de mensen in het Westen. Hij vervolgt dan zijn verhaal met:
Als er wat dat betreft een afwijking is, dan zal die afwijking eerder in de richting van meer koop
woningen gezocht moeten worden dan in de richting van minder koopwoningen. Je zou gezien deze
woorden dan op zijn minst mogen veronderstellen dat, ook gelet op de continue misère met de
suburbanisatie, het college wat minder gemakkelijk de conclusies van de samenstellers van dit rapport
en de aanbeveling van de Raad voor de Volkshuisvesting als zijn adviesorgaan amendeerde, zoals
nu is gebeurd. Het moet duidelijk zijn dat wij, als u voldoende argumenten hebt, de verhouding
65-35 wel kunnen accepteren. De argumenten die u echter op dit moment gebruikt in uw raadsbrief
zijn verre van voldoende.
Ik kom nu bij de in het begin al genoemde realiteit van alle productievoornemens. Ook deze nota
staat weer bol van de goede voornemens en het spreekwoord over de weg is bekend. Gezien de sta
pels papier die er zijn geproduceerd, kun je de verleiding eigenlijk niet weerstaan om te constate
ren: Veel gepraat en weinig te verkopen, daar kan de schoorsteen niet van roken. Wat zouden wij
bouwen in 1978? En wat hebben wij gebouwd: 230 koopwoningen. Dat is dus nog geen 35% van on
ze doelstelling. Ik citeer weer uit de vergadering van 28 november 1977: Voor 1979 hebben wij er
wat stoom achter gezet. Volgens de prognose zouden wij dan op 1.000 woningen komen en als wij
alle mogelijkheden zouden uitbuiten zelfs op 1.288 stuks. Nu is uitbuiten een slecht woord, dus dat
aantal hebben wij in ieder geval niet gehaald; het is bij 230 gebleven. Ik zal ons de cijfers van 1980
die toen genoemd zijn maar besparen. Het is echter wel misère en zeker geen stoom. Ook zouden
wij in die raadsperiode de nieuwe locatie na Camminghaburen aanwijzen. Dat zal toch moeten als
wij de prognoses van deze nota geloofwaardig willen doen zijn. Tot nog toe is het niet gebeurd. Ook
in deze raadsbrief blijft het college spelen met de gedachte dat de open plaatsen van binnenstad en
oude Schil in de eerste plaats gevuld dienen te worden met huurwoningen. Ik kan mij dat best voor
stellen en op zichzelf heb ik hiertegen ook niet zoveel bezwaren. Omdat het nabije verleden ons
echter wel iets heeft moeten leren, vraag ik mij af in hoeverre dit hard is; ik denk daarbij aan de
misère met het Mariahof, ik denk daarbij aan de hoek Schoenmakersperk: hoe lang blijft dat liggen?
Ik denk ook aan ons monument van bestuurlijk onvermogen: de vlakte van de Landbuurt. U wijst er
in de raadsbrief volledigheidshalve op dat in de komende jaren de verschuiving in percentages, ge
let op de omvang van het aantal te produceren woningen, niet tot gevolg zal hebben dat het aantal
te produceren huurwoningen zal teruglopen. Dank je de koekoek, als wij rekenen vanaf 1978, dan
vallen wij in de negatieve productiecijfers.
Ik wil terugkomen op de oudere stadswijken in verband met de gewenste doorstroming en het
vrijkomen van goedkope woningen. In de eerste plaats de doorstroming. Ik dacht - de vorige spre
kers hebben hier ook al op gewezen, in het bijzonder de heer Miedema - dat wij de dooistroming
niet als een zaak moeten zien die wij kunnen koppelen aan het verleden. De doorstroming die wij
gekend hebben was voor een groot deel - ook weer zo'n onweegbare factor - een inflatiedoorstro
ming, omdat men door meer te verdienen uiteindelijk zo'n 5, 6 of 7 procent per jaar kon terugver
dienen door die doorstroming. Het ging ons allemaal erg goed. Daar moeten wij niet te hard meer
op gaan rekenen. Dat betekent dat wij, als wij op deze doorstroming gaan rekenen en hier gaan ver
kopen, een voldoende percentage goedkopere woningen vrij krijgen voor diegenen in de samenle
ving die uiteindelijk moeten terugvallen op goedkopere woningen. Ik denk dan aan het grote per
centage schoolverlaters en aan wat ons als gevolg daarvan aan het eind van de zeventiger jaren te