wsz.
51 ér
digweg gebaseerd zijn op de rijksbijdrageregelingen. Dit klopt, alleen, de rijksbijdrageregelingen zijn
voortgekomen uit een bepaalde verdeling van de werksoorten. Zoals de wethouder zelf ook heeft ge-
zegd, plannen is geen puur technische aangelegenheid. Het kiezen voor een model hangt natuurlijk
wel degelijk samen met de uitgangspunten en met de doeleinden die men nastreeft. Als met de doel
einden gebrobeerd wordt te bereiken dat de verdeling in functies wordt gehandhaafd, dan zou het mo
del hier logisch op aansluiten. Een manco van de procedure en procedure-verordening is dat van tevo
ren geen doelstellingen voor het welzijnsbeleid zijn geformuleerd. Als men bij voorbeeld met de doel
stel I ingen streeft naar een wijksgewijs werken, dan zal men ook met een planningsmodel komen dat daar
op aansluit. Dat is ons verhaal ook.
De wethouder heeft gezegd dat er een bepaalde ontwikkeling is, waarbij enkele instellingen wijk
gericht gaan werken, en dat over een aantal jaren het model misschien in die zin wordt bijgesteld. Als
dat wordt gedaan, dan draaft men met zijn model achter de maatschappelijke ontwikkelingen aan. Het
model, dat ik zojuist heb verwoord, kan daarentegen worden beschouwd als een uitdrukking van een
sociaal planningsproces, waarin men de doeleinden die men heeft probeert na te streven.
Verder werd er gezegd dat in onze nota de Commissie voor Welzijnsaangelegenheden als orgaan
corporatistisch zou zijn en, zoals de wethouder zei, erg zou lijken op de oude ROA-structuur. In de
commissie hebben wij het hier al meer over gehad. Mijns inziens wordt op een aantal zeer belangrij
ke punten van de ROA-structuur afgeweken. De vroegere ROA-structuur was bij voorbeeld privaat
rechtelijk en de commissie, zoals wij die ons voorstellen, wordt opgenomen in de publiekrechtelijke
organisatie. Doordat de ROA-structuur los stond van de gemeentelijke organisatie, ging deze structuur
volgens mij functioneren als een buffer tussen gemeentebestuur, bevolkingsgroepen en instellingen. Dit
gevaar bestaat in het PAL-model veel minder. Bovendien had de ROA-structuur het mankement dat ze
zich onvoldoende oriënteerde op de bevolking maar zich vooral oriënteerde op de bestuurders en de
beroepskrachten. De decentralisatiegedachte, die met de ROA-structuur werd nagestreefd, is met na
me daardoor nauwelijks van de grond gekomen.
Vervolgens de tweede door ons ingediende motie. De wethouder heeft een verhaal gehouden over
de kleine lettertjes in een verzekeringspolis. Volgens mij is het zo dat alleen de verordening rechts
kracht heeft en niet de bepalingen die zijn opgenomen in de toelichting, tenzij straks nog een bepa
ling wordt opgenomen dat ook de toelichting rechtskracht heeft. Zolang dat niet zo is, vind ik dit een
bepaling die in de verordening dient te worden opgenomen.
De heer Schagen en ik hebben naar voren gebracht dat de beleidsvisie ontbreekt. De wethouder
zegt dat deze visie niet achter een bureau kan worden gemaakt en dat men eerst met bevolkingsgroe
pen en instellingen over een beleidsvisie moet praten. Ik vind dit eerlijk gezegd in tegenstelling staan
met de beweringen van de wethouder in de Commissie voor de Volksgezondheid. In deze commissie zijn
wij bezig met de planning voor de extramurale gezondheidszorg. Wij hebben discussies gevoerd over
de politieke uitgangspunten voor de extramurale gezondheidszorg. Als commentaar op een opmerking
van een der raadsleden werd door de wethouder gezegd dat wij helemaal niet hoeven te wachten op in
spraak, omdat het ging om een politieke discussie en om het verwoorden van politieke doeleinden, die
wij met name baseren op de verschillende standpunten zoals die bij de fracties hier in de raad leven.
Ik begrijp daarom ook de argumentatie van de wethouder niet. Waarom bij de extramurale gezondheids
zorg wel en hier niet? Ik blijf het een belangrijke zaak vinden.
Verder wil ik ingaan op de opmerking dat ook ons model niet de garantie biedt dat de bevolking
optimaal bij een en ander wordt betrokken. Natuurlijk is ook ons model een model waarvan in de prak
tijk moet blijken of het goed functioneert. Natuurlijk zal niet meteen de hele bevolking staan te drin
gen om mee te praten over problemen in wijken, waardoor dit eventueel kan uitmonden in het formule
ren van een aantal nodig geachte welzijnsactiviteiten. De wethouder zegt dat onderwijs en vorming
hierbij een belangrijke rol spelen. Dit is juist, maar aan onderwijs en vorming zonder een duidelijke
structuur waarin de bevolking zijn zegje kan doen, heb je natuurlijk niets. Men kan wel een heel eind
weg vormen, maar als men dan nog niets te zeggen heeft, schiet men er weinig mee op.
Vervolgens zal ik de motie die wij nog moeten indienen voorlezen:
"De raad van de gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op dinsdag 26 juni 1979, besluit met
het oog op een tot stand te komen welzijnsplan in het kader van de ISR, b. en w. op te dragen in het
ISR-gebied of een deel ervan bij wijze van experiment een wijkverband in te stellen, ondersteund met
middelen en man/vrouwkracht, met de opdracht een wijkwelzijnsplan te vervaardigen op basis van het
voorgestelde model in de PAL-nota."
Deze motie is mede-ondertekend door Piet van der Wal.
Naar mijn mening zal het niet tot een grote chaos leiden als er in één duidelijk afgebakend gebied
een experiment wordt begonnen met een dergelijk wijkwelzijnsplan. Op een aantal punten zal dit wel
licht moeilijkheden opleveren. Het gaat echter om de intentie die men heeft. Ook het model dat voor
jns ligt, zal ontegenzeggelijk problemen met zich meebrengen met betrekking tot de uitvoering. Dit
wil echter niet zeggen dat men het daarom maar zou moeten laten. Wij vinden de doelstelling die er
achter zit belangrijk en mede daarom vinden wij dat dit experiment een kans moet hebben. Ik dien de
motie dus wel in
Het zal duidelijk zijn dat wij de eerste motie handhaven. Ik vind overigens wel dat de wethouder
weinig is ingegaan op de punten van kritiek die ik naar voren heb gebracht naar aanleiding van het
raadsvoorstel. Ik heb met name kritiek op het sterk bestuurlijke karakter van het voorstel. Vanavond
is een paar maal gesteld dat de procedure erg zorgvuldig zou zijn geweest. Het is inderdaad een voor
beeld geweest van een procedure waarin erg veel inspraak heeft plaatsgevonden. Wel is er iets heel
belangrijks verzuimd, met name bij de start van de procedure. In april 1978 werd in de raad gezegd
dat degenen die de rode nota hebben gemaakt op dat moment ook een duidelijk kader hadden moeten
aangeven voor de vraag hoe de welzijnsplanning zich verder moest ontwikkelen plus een aantal dui
delijke doelstellingen die het kader van de hele verdere planning moesten aangeven. Dit is verzuimd
en daardoor is met name de start van de procedure ambtelijk geweest. Ik vind dit laatste duidelijk te
rug in het model zoals het hier voor ons ligt.
Mevrouw De Jong: De tweede motie van PAL, waarin een verfijning van artikel 5 wordt voorge
steld, kan ik ondersteunen. Aan de andere moties heb ik geen behoefte.
De heer De Pree (weth.): Ik wil zes korte opmerkingen maken. Minder kan niet, want zoveel vra
gen zijn er gesteld en die vragen behoren toch ook beantwoord te worden.
Mijn eerste opmerking betreft de relatie tussen de toelichting op de verordening en de verordening
zelf. De raad stelt de verordening vast. De toelichting op de verordening is een integrerend deel daar
van. De toelichting is namelijk het middel - de bril - waarmee men de artikelen in de verordening leest.
Als u artikel 5 van de verordening neemt en u zou willen weten wat dit artikel in de praktijk betekent,
dan neemt u de toelichting op artikel 5 erbij. Daarin staat dan exact datgene waarop de heer Schagen
heeft aangedrongen en waarom mevrouw Van der Werf in een motie vraagt. Dit is de reden waarom ik
deze motie overbodig acht.
De heer Boelens heeft een opmerking gemaakt over de functionele raden en het element van be
langenbehartiging dat daarbij speelt en de vraag gesteld hoe dit nu in deze procedure zal gaan. Me
vrouw Van der Werf heeft eveneens een dergelijke opmerking gemaakt in het kader van de indertijd
als discussiebijdrage uitgebrachte PvdA-nota. Het is waar dat in de functionele raden aan de ene kant
het element belangenbehartiging is opgenomen en aan de andere kant de beleidsadvisering. Dit kan
weieens aanleiding geven tot fricties. In de procedure, zoals die nu voor ons ligt, zult u merken dat
het punt waar belangen een grote rol spelen niet in de functionele raden en de werkverbanden wordt
gevonden. Belangen spelen daar een grote rol waar het gaat om - negatief gezegd - de zwarte piet:
niet alles kan en wie beslist wat wel en wat niet kan. Om deze terminologie even te handhaven, als
er sprake is van een zwarte piet, van knopen die moeten worden doorgehakt, dan gebeurt dat volgens
deze procedure heel duidelijk in de gemeenteraad. Als er dan kritiek komt van instellingen die menen
dat zij niet voldoende aan bod zijn gekomen, dan moet de gemeenteraad die kritiek verdragen. Die
afweging of dat gevecht, hoe u het maar noemt, speelt zich niet af in de werkverbanden maar in de
gemeenteraad, het politieke orgaan.
Mevrouw Van der Werf is ingegaan op mijn opmerkingen over de ROA-structuur en op mijn uitla
tingen over corporatisme. Het gaat er mij om dat in de PAL-nota een model wordt geboden, waarin
men belangen, deskundigheid en de factor politiek - via gemeenteraadsleden - in één club gooit.
Daar moet dan het nodige gebeuren. Daarmee komt de gemeenteraad min of meer voor het blok te
staan, want eventuele compromissen uit die ene club moeten welhaast door de gemeenteraad worden
geslikt, omdat anders de functie van een dergelijk orgaan op de tocht wordt gezet. Dat bedoel ik met
corporatisme, het werkt in feite ontpolitiserend. Beleidsbeslissingen horen naar mijn mening in de ge
meenteraad te worden genomen. Ook als er misschien gevechten tussen de verschillende belangen
ontstaan, dan horen ook die in de gemeenteraad thuis.
Mijn vierde opmerking heeft betrekking op de beleidsvisie. Dat op het gebied van het specifieke
welzijn niet een duidelijke beleidsvisie voorhanden is, is helemaal niet zo verwonderlijk, want het
hoefde ook nooit. De rijksoverheid bepaalde immers wat belangrijk was binnen een gemeente en steun
de dit financieel. De rijksoverheid was dan bereid om voor 50% subsidie te geven, mits de gemeente
dat zelfde zou doen. De leden van de raad die de vorige raadsperiode hebben meegemaakt, herinneren
zich waarschijnlijk wel dat het daarbij bijna altijd om hamerstukken ging. Als men als gemeenteraad
wist dat het rijk iets een goede zaak vond, dan gebeurde het eigenlijk nooit dat de gemeenteraad een
tegengesteld standpunt innam, omdat men dan ook de 50% subsidie van het rijk verspeelde. Dat is nu