te zeggen dat dit onderzoek maar afgekocht moet worden. Het half miljoen had men dan waarschijn
lijk ergens anders beter kunnen gebruiken.
Bovendien zal van deze beslissing waarschijnlijk een bepaalde precedentwerking uitgaan. Als men
de zaken hier verandert op de manier zoals men de zaken verandert, dan zal daar waarschijnlijk een
precedentwerking van uitgaan. Het probleem waarmee men dan komt te zitten, is in welke mate, op
grond van beginselen van behoorlijk bestuur, de gemeente - in dit geval het college - deze beslissing
zou kunnen weigeren aan de heer Bouma. Met andere woorden, in welke mate zou hier wellicht, on
der omstandigheden, uit deze hele zaak voorzichtig de conclusie moeten worden getrokken dat er mis
schien verwachtingen zijn gewekt. Ik zeg met nadruk dat hier geen toezeggingen zijn gedaan. Twee
opmerkingen hierover. Als er al verwachtingen zijn gewekt, dan zijn die niet door de raad gewekt.
Een tweede opmerking is dat een opgewekt vertrouwen honoreren slechts één beginsel van behoorlijk
bestuur is en dan nog wel nummertje vijf in de rangorde. Nummer 1 is nog steeds en zal het ook blij
ven het gelijkheidsbeginsel. Dit betekent dat men, als men in deze zaak ingrijpt, een groot winkel
bedrijf, dat wellicht over een half jaar Faber gaat kopen, niet de voet dwars kan zetten, want het
bedrijf zal zich dan beroepen op de procedure zoals die thans is gevolgd. Het is naar mijn mening erg
moeilijk om het verschil aan te geven tussen volumineuze goederen en volumineuze hoeveelheden van
goederen. Ik heb het gevoel dat dit niet zo simpel zal zijn te omschrijven.
Uit mijn verhaal zou de conclusie kunnen worden getrokken dat wij in dit geval niet gespitst zou
den zijn op het belang van de firma Bouma. Ik wil deze veronderstelling bestrijden. Wij beseffen wel
degelijk wat de belangen van de heer Bouma in dit verband zijn en in welke mate daarmee redelijker
wijs rekening behoort te worden gehouden. Om die reden dringen wij er dan ook met de grootst mo
gelijke klem bij het college op aan dit bedrijf zijn uitbouw mogelijk te maken, omdat het gezien de
aangedragen feiten kennelijk in de onmogelijkheid verkeert in de huidige situatie verder te existeren.
Alleen de oplossing van dit probleem dient naar de mening van de meerderheid van onze fractie niet
te geschieden zoals het college zich dat voorstelt.
De Voorzitter: Uit de ter inzage gelegde stukken en uit de hierover gevoerde gesprekken is u dui
delijk geworden dat het college bij herhaling over deze kwestie heeft gesproken. Ik wil heel duide
lijk stellen dat het hier een grensgeval betreft, waarbij van begin af aan het gehele college toch wel
de nodige moei I i-jkheden heeft gehad om tot een juist oordeel te komen. Het is ook bekend dat wij aan
vankelijk hebben gemeend dat aan het verzoek van de firma Bouma niet kon worden voldaan. De heer
Bouma heeft toen een brief aan de raad geschreven. Naar aanleiding van deze brief hebben wij de
Commissie voor de Ruimtelijke Ordening - onzes inziens in dit geval de meest in aanmerking komen
de commissie - advies gevraagd. Naar aanleiding van dat advies heeft het college zich opnieuw be
raden. Zo is de procedure geweest.
Ik heb met opzet gesteld dat het gehele college in eerste instantie al aarzelingen had met betrek
king tot deze problematiek. Na de discussie in de Commissie voor de Ruimtelijke Ordening was onze
conclusie - een naar mijn mening terechte conclusie op grond van het verslag van de betreffende com
missievergadering - dat de commissie in grote meerderheid van mening was dat b. en w. in deze wel
medewerking moesten verlenen. Dit was voor ons een factor die wij in de daaropvolgende discussie
meegewogen hebben. Daarnaast is gesteld dat, wanneer een vergunning werd verleend, de beperking
moest worden aangebracht dat daar ter plaatse alleen gehandeld mocht worden in volumineuze goede
ren. Met dat voorbehoud hebben wij gemeend dat wij wel aan het verzoek van Bouma tegemoet moes
ten komen. Ik wil in dat verband ook opmerken dat in het verleden aan Bouma geen toezeggingen zijn
gedaan, maar toch wel zodanige discussies zijn gevoerd dat naar de mening van het college Bouma er,
met de beperkingen die nu zullen worden gesteld, in redelijkheid van mocht uitgaan dat hij de nodi
ge medewerking zou krijgen.
Ik ben ook van mening dat niet opgaat, wat sommige mensen misschien wel denken, dat er nau
welijks onderscheid valt te maken tussen volumineuze goederen en volumineuze hoeveelheden. Wij
weten dat onderscheid wel te maken en nemen aan dat zij, die met de controle zijn belast, dat ook
weten. Verder ben ik met de heer Pruiksma van mening dat het gelijkheidsbeginsel door ons in acht zal
moeten worden genomen. Of dit inhoudt dat in het voorbeeld dat hij noemde zonder meer medewerking
moet worden verleend, lijkt mij iets waarvan het weinig zinvol is om daarover nu een uitspraak te
doen. Wij zullen dan eerst alle gegevens moeten hebben. Als het een identiek geval betreft, dan
heeft de heer Pruiksma natuurlijk gelijk, maar dat zullen wij eerst moeten afwachten.
Op grond van de gevoerde besprekingen en het aan het college verstrekte advies is het college
tot de conclusie gekomen, zoals die in de laatste alinea van de raadsbrief is verwoord.
21
De heer Pruiksma: De situatie zijnde, zoals hij gezien de gedeponeerde stukken kennelijk is, gaf
mij aanleiding tot het stellen van een vraag die nog niet is beantwoord. Waarom is niet gekozen voor
de methode om het bestemmingsplan voor dit detail aan te passen?
De Voorzitter: Misschien kan de heer Rijpma daarop een antwoord geven, ik kan dat niet zonder
meer.
De heer Rijpma (weth.): Het ontwerp-bestemmingsplan heeft al een procedure doorlopen en had
in feite al ter visie kunnen liggen, wanneer er niet op een klein aantal onderdelen nog problemen wa
ren. In dit plan wordt nadrukkelijk aangegeven dat in het gebied ten noorden van de Tijnjedijk en
ten oosten van de bestaande woonbebouwing aan de noordzijde van genoemde straat voor bedrijven
die niet direct in de binnenstad kunnen blijven specifieke mogelijkheden kunnen worden gecreëerd.
Wij hebben dit onder meer vervat in de formulering "het projecteren van bedrijventerreinen ten be
hoeve van bedrijfsvormen als bij voorbeeld ambachtelijke, groothandels- en nijverheidsbedrijven wel
ke naar hun aard niet per definitie thuis horen op een industrieterrein.Dit betekent dat aan de ene
kant van een bedrijventerrein mag worden gesproken, maar dat het terrein zich aan de andere kant
wezenlijk onderscheidt van een industrieterrein. Zo is de motivering van het hele bestemmingsplan
geweest. Het kent dan ook een andere formulering ten behoeve van de vestiging van soortgelijke be
drijven als het bedrijf waarvan hier sprake is dan bij een industrieterrein het geval is. Het is dus een
specifiek terrein, dat niet geldt voor Faber - al ligt dit bedrijf er vlakbij - en niet geldt voor indus
trieterrein. Dit terrein heeft duidelijk de bestemming om die bedrijven van dienst te zijn die naar hun
aard niet meer in de binnenstad kunnen functioneren en die op dit terrein een andere functie kunnen
verkrijgen. Dit betekent niet dat zonder meer voor elke detailhandelsfunctie vrijstelling plaatsvindt.
De vraag is in discussie of men de vrijstelling voor deze activiteiten moet geven na een distributie-
planologisch onderzoek of dat in dit geval voldoende duidelijk is dat het hier gaat om goederen die
per definitie, naar hun omvang, niet meer thuishoren in de binnenstad. Er is dus geen reden om het
bestemmingsplan aan te passen, er is sprake van een specifieke functie, alleen, die specifieke func
tie is aan voorwaarden gebonden.
De Voorzitter: Ik weet niet of de heer Pruiksma overtuigd is. (De heer Pruiksma: Nog één opmer
king. De wethouder zegt dat het gaat om bedrijven die naar hun aard ergens niet meer thuishoren. Ik
heb niet de indruk dat plotseling de aard en het karakter van het bedrijf van de heer Bouma zijn ge
wijzigd. In die zin erken ik dat argument niet als pleitend tegen ons voorstel om het bestemmingsplan
aan te passen.)
De heer Rijpma (weth.): De vraag is niet alleen of het bedrijf zich wijzigt wat zijn aard betreft,
maar ook of de situatie in stedelijke en randstedelijke zones zich wijzigt. (De heer Pruiksma: U sprak
van "naar hun aard", maar scherpslijperij op dit punt lijkt mij weinig zinvol.)
De Voorzitter: Ik stel voor de discussie te besluiten. Het ging alleen om de vraag van de heer
Pruiksma of het bestemmingsplan al of niet moest worden gewijzigd. Hij heeft daarover een filosofie
gehoord. (De heer Pruiksma:Maar geen antwoord.) Ik stel voor de discussie over dit punt in ieder ge
val te beëindigen.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w.
Punt 14 (bijlage no. 151).
De heer Geerts: Dit punt betreft de wijziging van de bestemming van het noordelijk deel van het
sportpark aan de Greunsweg van sportpark in industriegebied. Dit onderwerp heeft de tongen de afge
lopen maanden nogal los gemaakt. Uitgangspositie is een industrie, die ruimte zoekt voor uitbreiding
van energie-intensieve, procesgebonden afdelingen. Deze uitbreiding zou dan vlakbij de hoofdvesti
ging moeten worden gerealiseerd in verband met het verlies van energie bij energietransport. Daar
tegenover staan een wijk, dichtbebouwd en met zich daar voordoende problemen, en een aantal ste-
debouwkundige uitgangspunten, onder andere de "groene long" die om de wijk heen ligt. De wijk on
dervindt van dit bedrijf nogal wat verkeersoverlast. Wij hebben verder natuurlijk te maken met sport
verenigingen die de betreffende velden bespelen. Het plan is om de drie noordelijke velden aan de
CCF ter beschikking te stellen, waarbij compensatie wordt gevonden in de vorm van een terrein van
1,2 ha van de CCF. Mogelijk kan aan dit terrein een terrein van dè Waterleiding worden gebreid.